Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6598

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers2009 / 808
Statusgepubliceerd


Indicatie

AWB 09/808 samenvatting Gezinsvorming; gezinshereniging; gezinsband; verplaatsing hoofdverblijf Tussen partijen is in geschil of in het onderhavige geval sprake is gezinsvorming, waar verweerder vanuit gaat, dan wel van gezinshereniging, zoals eiser stelt. De insteek van verweerder bij een zaak als deze brengt met zich dat verweerder één bepaald moment hanteert voor de vraag of er sprake is van gezinshereniging of gezinsvorming. Ongeacht wat ná dat moment gebeurt, blijft er vervolgens sprake van ofwel gezinshereniging ofwel gezinsvorming. Dat onderscheid bepaalt vervolgens ook welke inkomensnorm van toepassing is te achten. Die insteek doet naar dezerzijds oordeel geen recht aan bepaalde situaties die niet ongebruikelijk zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de gezinsband tussen eiser, afkomstig uit de VS, en zijn Nederlandse echtgenote (reeds) is ontstaan bij hun ontmoeting in de VS op 1 mei 2006. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder niet gevolgd in diens standpunt dat eisers echtgenote haar hoofdverblijf nimmer heeft verplaatst van Nederland naar de VS. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat niet valt in te zien dat in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend aan de omstandigheid dat eisers echtgenote zich niet heeft laten uitschrijven uit de GBA. Deze enkele omstandigheid heeft de rechtbank onvoldoende geacht om te komen tot de conclusie dat eisers echtgenote op de huwelijksdatum 1 mei 2007 nog steeds duurzaam in Nederland verbleef en aldus toen ook haar hoofdverblijf in Nederland had. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat door eiser diverse feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit veeleer kan worden afgeleid dat in elk geval met het huwelijk het hoofdverblijf wel is verplaatst van Nederland naar de VS. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Zittinghoudende te Roermond Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Vreemdelingenkamer Procedurenummer: AWB 09 / 808 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [eiser], eiser, gemachtigde mr. I.K. Kolev, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij fax van 8 januari 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 december 2008. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 30 juli 2008, gericht tegen het besluit van 8 juli 2008, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking verband houdende met gezinshereniging, te verlenen. Bij schrijven van 5 februari 2009 en 12 juni 2009 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. 1.2. Voorts heeft eiser op 9 januari 2009 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening uitzetting te verbieden tot op het beroep is beslist. 1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. 1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd en zijn echtgenote [naam 1] (hierna te noemen [naam 1]). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2]. 1.5. Voormeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (met procedurenummer AWB 09/809) is op 30 juni 2009 eveneens op een zitting behandeld. 2. Overwegingen 2.1. Eiser is geboren op 5 december 1984 en in het bezit van de Amerikaanse nationaliteit. Op 14 mei 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij zijn echtgenote [naam 1], met wie hij op 1 mei 2007 in de Verenigde Staten is getrouwd. 2.2. Op de aanvraag is door verweerder op 8 juli 2008 afwijzend beslist. Aan die afwijzing heeft verweerder aanvankelijk ten grondslag gelegd dat – kort gezegd – niet aan het inkomensvereiste wordt voldaan, in die zin dat de hoofdpersoon bij wie eiser verblijf beoogt, [naam 1], wel voldoende inkomsten heeft maar dat die inkomsten niet tevens als duurzaam kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft het tegen het besluit van 8 juli 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In die heroverweging heeft verweerder de inkomsten van [naam 1] wel duurzaam geacht, maar niet voldoende. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat in het geval van eiser en [naam 1], anders dan door eiser is betoogd, geen sprake is van gezinshereniging maar van gezinsvorming. Dientengevolge geldt de eis dat het netto inkomen van [naam 1] ten minste gelijk is aan 120% van het minimumloon als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (Wet minimumloon), hetgeen onweersproken niet het geval is, aldus verweerder. 2.3. In beroep heeft eiser, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser en [naam 1] woonden voorafgaand aan de onderhavige aanvraag gedurende bijna één jaar als gehuwden op hetzelfde adres in de Verenigde Staten en hebben daar gedurende die tijd hun hoofdverblijf gehad. Beoogd wordt om dit gezinsleven in Nederland voort te zetten. [naam 1] heeft destijds haar hoofdverblijf verplaatst naar de VS om aldaar te komen tot gezinsvorming. Nu er derhalve sprake is van gezinshereniging in Nederland, geldt als inkomenseis de 100%-norm voor gehuwden en samenwonenden. Het inkomen van [naam 1] voldoet hier aan, aldus eiser. 2.4. Tussen partijen is aldus in geschil of in het onderhavige geval sprake is gezinsvorming, waar verweerder vanuit gaat, dan wel van gezinshereniging, zoals eiser stelt. Hierbij staat, zoals eisers gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven, overigens niet ter discussie of het door verweerder gemaakte onderscheid tussen gezinsvorming en gezinshereniging en het daarbij gemaakte verschil in inkomenseis gerechtvaardigd is, gelet op het bepaalde in de Richtlijn 2003/86/EG (gezinsherenigingsrichtlijn). Evenmin staat ter discussie dat het inkomen van eisers echtgenote ten tijde van de aanvraag noch ten tijde van het bestreden besluit voldoet aan de door verweerder gehanteerde 120%-norm. 2.5. Het juridisch kader luidt als volgt. 2.5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt onder gezinsvorming verstaan: gezinshereniging van de niet-geregistreerde partner, voor zover de gezinsband tot stand is gekomen op een tijdstip waarop de hoofdpersoon in Nederland hoofdverblijf had. 2.5.2. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, Vb 2000. 2.5.3. In artikel 3.74, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan voldoende zijn, indien het netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld. 2.5.4. Ingevolge het tweede lid van artikel 3.22 van het Vb 2000 wordt ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. 2.6. De rechtbank overweegt het volgende. 2.7. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens, gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden. 2.8. [naam 1] is begin 2006 op basis van een visum voor een jaar naar de Verenigde Staten (VS) vertrokken om aldaar stage te lopen in een hotel. Aldaar heeft zij eiser ontmoet op 1 mei 2006. Eind 2006 is zij teruggekeerd naar Nederland. In maart 2007 is [naam 1] andermaal naar de VS vertrokken. Zij had toen de bedoeling om aldaar gedurende zes weken vakantie te houden. Eenmaal daar besloot zij echter niet terug te keren naar Nederland, maar om te gaan samenwonen met eiser. Vervolgens zijn eiser en [naam 1] op 1 mei 2007 getrouwd. 2.9. Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van gezinsvorming dan wel van gezinshereniging is, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder r, van het Vb 2000, van belang wanneer de gezinsband tussen eiser en [naam 1] tot stand is gekomen en waar [naam 1] op dat moment haar hoofdverblijf had. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de gezinsband is ontstaan ten tijde van het ontstaan van de relatie, in mei 2006. Toentertijd verbleef [naam 1] slechts tijdelijk in de VS en had zij de intentie om terug te keren naar Nederland. Aldus had zij haar hoofdverblijf ten tijde van het ontstaan van de relatie niet verplaatst van Nederland naar de VS, zo heeft verweerder geconcludeerd. 2.10. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn redenering. 2.11. De rechtbank ziet aanleiding om allereerst in meer algemene zin het volgende te overwegen. De insteek van verweerder bij een zaak als deze brengt met zich dat verweerder één bepaald moment hanteert voor de vraag of er sprake is van gezinshereniging of gezinsvorming. Ongeacht wat ná dat moment gebeurt, blijft er vervolgens sprake van ofwel gezinshereniging ofwel gezinsvorming. Dat onderscheid bepaalt vervolgens ook welke inkomensnorm van toepassing is te achten. Die insteek doet naar dezerzijds oordeel geen recht aan bepaalde situaties die niet ongebruikelijk zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat iemand met de Nederlandse nationaliteit een relatie krijgt met een vreemdeling, vervolgens besluit zijn hoofdverblijf buiten Nederland te plaatsen en aldaar een gezinsband te onderhouden. Als een dergelijke betrokkene en zijn partner nadien om welke reden dan ook en ongeacht de inmiddels verstreken tijd zouden besluiten naar Nederland te willen komen, brengt verweerders opvatting met zich dat desalniettemin nog steeds sprake is van gezinsvorming. Naar het oordeel van de rechtbank mag dat echter geen automatisch gevolg zijn van het door verweerder gemaakte onderscheid tussen gezinshereniging en gezinsvorming en diens insteek om één moment te hanteren voor de vraag in welke categorie een bepaalde relatie valt. Een onderscheid dat overigens in de hiervoor reeds genoemde gezinsherenigingsrichtlijn ook niet wordt gemaakt. Ongeacht het vorenstaande dient in de onderhavige zaak beoordeeld te worden of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van gezinsvorming op 1 mei 2006 en [naam 1] haar hoofdverblijf nimmer heeft verplaatst uit Nederland. 2.12. Anders dan verweerder, is de rechtbank vervolgens allereerst van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de gezinsband tussen eiser en [naam 1] (reeds) is ontstaan op 1 mei 2006. Dat eiser en [naam 1] elkaar hebben ontmoet op 1 mei 2006 betekent, anders dan verweerder heeft gesteld, niet dat toen reeds sprake was van een gezinsband. Een begrip dat overigens ook niet nader is gedefinieerd. Zoals eiser naar voren heeft gebracht, was de relatie op het moment dat [naam 1] eind 2006 naar Nederland terugkeerde nog steeds pril. Wat daarvan verder echter ook moge zijn, verweerder heeft geen nader onderzoek verricht naar de concrete situatie zoals die was in die periode. Aan de omstandigheid dat [naam 1] in maart 2007 andermaal naar de VS is afgereisd kan voorts eveneens niet zonder meer worden ontleend dat daarmee op 1 mei 2006 reeds een gezinsband is ontstaan. Zij is ook toen immers niet naar de VS afgereisd met de intentie om zich blijvend in de VS te vestigen met eiser. Haar bedoeling – welke door verweerder niet in twijfel is getrokken – was om aldaar te verblijven voor een vakantie van zes weken. 2.13. Volgens verweerder heeft [naam 1] verder haar hoofdverblijf nimmer verplaatst van Nederland naar de VS. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat zij zich nimmer heeft laten uitschrijven uit de Gemeenschappelijke Basisadministratie van de gemeente [woonplaats]. Ook dit standpunt volgt de rechtbank niet. 2.14. De rechtbank stelt vast dat in het Vb 2000 zelf niet is geregeld wat het begrip ‘hoofdverblijf’, in de zin van artikel 1, aanhef en onder r, Vb 2000, precies inhoudt en dat dit evenmin is te vinden in het van toepassing zijnde onderdeel B2/1.1 uit de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verder stelt de rechtbank vast dat in onderdeel B1/5.3.2, dat handelt over (de gevolgen van) de verplaatsing van het hoofdverblijf (van vreemdelingen), wel is geregeld wat dat begrip inhoudt en, hiermee samenhangend, op welke wijze moet worden vastgesteld of (en zo ja, sinds wanneer) iemand - de vreemdeling - al dan niet zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. In deze paragraaf staat, voor zover relevant, het volgende : “Hoofdverblijf en verplaatsing van hoofdverblijf zijn feitelijke begrippen. Een vreemdeling heeft zijn hoofdverblijf buiten Nederland, wanneer hij niet duurzaam in Nederland verblijft. Dit kan onder meer blijken uit het feit dat de vreemdeling is uitgeschreven uit de GBA van een Nederlandse gemeente of in Nederland geen adres heeft waar hij geregeld kan worden aangetroffen. Beoordeling van de vraag of er sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf vindt plaats aan de hand van factoren van feitelijke aard.” Vervolgens wordt een aantal aanwijzingen voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland opgesomd, waaraan wordt toegevoegd: “Deze factoren zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst.” 2.15. Evenals geoordeeld is in de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Almelo van 7 mei 2008 (LJN BG4026), waarnaar eiser heeft verwezen, ziet de rechtbank ook in het onderhavige geval niet in dat de uitleg van de begrippen hoofdverblijf en verplaatsing van het hoofdverblijf anders zou moeten zijn voor de beoordeling van de vraag wanneer [naam 1] haar hoofdverblijf naar de VS heeft verplaatst. Dezerzijds wordt er vanuit gegaan dat de vraag of het hoofdverblijf is verplaatst en zo ja, sinds wanneer, in alle gevallen op dezelfde wijze moet worden beantwoord. De rechtbank ziet bijgevolg niet in dat in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend aan de omstandigheid dat [naam 1] zich niet heeft laten uitschrijven uit de GBA van de gemeente [woonplaats]. Deze enkele omstandigheid acht de rechtbank onvoldoende om te komen tot de conclusie dat [naam 1] op de huwelijksdatum nog steeds duurzaam in Nederland verbleef en aldus toen ook haar hoofdverblijf in Nederland had. 2.16. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat door eiser diverse feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit veeleer kan worden afgeleid dat in elk geval met het huwelijk het hoofdverblijf wel is verplaatst van Nederland naar de VS. In dit verband verwijst de rechtbank naar de bij brief van 12 juni 2009 overgelegde stukken, welke de rechtbank als zijnde een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling bij haar beoordeling betrekt. Uit deze stukken komt onder meer naar voren dat [naam 1] ten tijde van het huwelijk op 1 mei 2007 (zicht op) werk had in de VS, dat zij is gaan samenwonen met eiser, dat zij zich in de VS heeft verzekerd tegen ziektekosten, dat zij een aanvraag voor verlening van een zogenoemde “greencard” heeft gedaan en dat zij over 2007 belastingaangifte heeft gedaan in de VS. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [naam 1] dit alles heeft gedaan teneinde haar hoofdverblijf in Nederland prijs te geven niettegenstaande het niet laten uitschrijven uit het GBA. 2.17. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er in het onderhavige geval sprake is van gezinsvorming en, hiermee samenhangend, dat in dit geval de (hogere) inkomenseis van artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000 van toepassing is. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank ook verweerders in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van de door eiseres gevraagde verblijfsvergunning niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, kan buiten bespreking blijven. 2.18. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322, per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 2.19. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 145,- dient te worden vergoed. 2.20. Mitsdien wordt beslist als volgt. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 18 december 2008; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,-- (wegens kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond; bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 145,-- volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2009. w.g. mr. W.A.M. Bocken, griffier w.g. mr. F.H. Machiels, rechter Voor eensluidend afschrift: de griffier, verzonden op: 12 augustus 2009 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.