
Jurisprudentie
BJ6656
Datum uitspraak2009-09-02
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805846/1/V6
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805846/1/V6
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 maart 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellante], gevestigd te [plaats], een boete van € 24.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Uitspraak
200805846/1/V6.
Datum uitspraak: 2 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], en [vennoot B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 juni 2008 in zaak
nr. 07/1206 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellante], gevestigd te [plaats], een boete van € 24.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 4 juli 2007 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak tegelijkertijd met zaak nr. 200805798/1/V6 ter zitting behandeld op 22 juli 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen. [appellante] heeft zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 16 oktober 2006 houdt in dat drie vreemdelingen van Poolse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) via Match International Sp.z.o.o., gevestigd in Ownice, Polen, op 1 augustus 2006 bij [appellante] werkzaamheden hebben verricht bestaande uit het poetsen van auto's, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven.
2.3. Het oordeel van de rechtbank dat de minister in dit geval bevoegd was om aan [appellante] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav een boete op te leggen, is in hoger beroep niet bestreden.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat zij vol dient te toetsen of de hoogte van de boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding, maar dat de rechtbank deze toets niet heeft uitgevoerd. Voorts betoogt zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook het besluit op bezwaar van 4 juli 2007 van een dergelijke beoordeling geen blijk geeft. Van belang voor de uit te voeren toets is volgens [appellante] dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en met de tewerkstelling van de vreemdelingen geen financieel voordeel heeft behaald. Voorts wijst [appellante] op de slechte financiële situatie waarin haar bedrijf verkeert. Ter staving van dit betoog heeft zij bij het hoger-beroepschrift een afschrift van een door de deurwaarder op 1 juli 2008 opgestelde faillissementsaanvraag overgelegd.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was om de overtreding te voorkomen heeft gedaan. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling vorenstaand kader tot uitgangspunt genomen en in haar toetsing van de evenredigheid van de opgelegde boete betrokken. De overwegingen van de aangevallen uitspraak geven geen aanleiding voor het oordeel dat zij voormelde volle toets niet heeft uitgevoerd. Voorts heeft de minister, anders dan [appellante] betoogt, in het besluit op bezwaar van 4 juli 2007 een belangenafweging verricht in het kader van de vraag of de boete diende te worden gematigd.
2.4.2. Dat [appellante], naar gesteld, te goeder trouw heeft gehandeld, brengt op zichzelf niet met zich dat de boete dient te worden gematigd.
Voorts heeft de rechtbank in de omstandigheid dat het laten verrichten van de werkzaamheden door de vreemdelingen voor [appellante] geen financieel voordeel heeft opgeleverd, wat daar ook van zij, terecht geen grond aanwezig geacht voor matiging van de opgelegde boete. Het niet behalen van financieel voordeel laat onverlet dat door het niet aanvragen van tewerkstellingsvergunningen niet is vastgesteld of in dit geval door de tewerkstelling van de vreemdelingen de doelstellingen van de Wav, waaronder, zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II 2003/04, 29 253, nr. 3, blz. 1) blijkt, het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, niet zijn geschonden.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de gestelde slechte financiële situatie van [appellante] geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin oplevert. Daartoe is van belang dat [appellante] ter staving van haar financiële positie alleen over de jaren 2004 tot en met 2006 balansen en winst- en verliesrekeningen heeft overgelegd. Daarmee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de boete, die in 2007 is opgelegd, de oorzaak is van de slechte financiële situatie van de onderneming dan wel dat de continuïteit van de onderneming juist door die boete ernstig in gevaar is gekomen. De in hoger beroep overgelegde faillissementsaanvraag leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat uit voormelde stukken over 2004 tot en met 2006 kan worden afgeleid dat van een gezonde financiële bedrijfssituatie toen al geen sprake was.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009
363.