Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6716

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5987 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar deze uitspraak, het oordeel van de deskundige Gerssen gevolgd en heeft geen redenen gezien om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid tot deze beoordeling is gekomen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 29 mei 2007 is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de functies die in beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellant in medisch opzicht als passend dienen te worden aangemerkt.


Uitspraak

08/5987 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 september 2008, 07/226 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham, voornoemd. Het Uwv is - met bericht - niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2006 gegrond verklaard en de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingaande 22 september 2006 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - onder meer - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een juiste medische en arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de rapportage van de door haar geraadpleegde psychiater Gerssen van 27 februari 2008, waarin de psychiater heeft aangegeven dat de door bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal voor appellant vastgestelde (psychische) belastbaarheid, zoals omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 mei 2007, naar zijn oordeel onderschreven kan worden. De rechtbank heeft in hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd en in de rapportages van de behandelaar van appellant, psychiater F. Kaya, geen argumenten gevonden om af te wijken van het oordeel van Gerssen. Voorts heeft de rechtbank in de overige medische grieven geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellant dat zijn beperkingen door het Uwv onjuist zijn vastgesteld. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportages van 31 mei 2007 en 2 september 2008 genoegzaam heeft aangetoond dat de aan appellant voorgehouden functies passend zijn. 3. Appellant heeft in hoger beroep nogmaals gesteld dat het Uwv de ernst van zijn medische beperkingen heeft miskend. Wat de psychische beperkingen betreft, heeft de rechtbank naar de mening van appellant ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van Gerssen. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de behandelend psychiater Kaya een beter zicht heeft op zijn beperkingen en dat Kaya appellant niet in staat acht fulltime arbeid te verrichten. Voorst heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen waarde toegekend kan worden aan de rapportages, die het re-integratiebedrijf van Kuijper & Van Dreumel in het kader van intensieve bemiddeling, scholing en plaatsing in 2002 heeft uitgebracht. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant, gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting, in hoger beroep is gekomen voor zover de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. 4.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar deze uitspraak, het oordeel van de deskundige Gerssen gevolgd en heeft geen redenen gezien om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid tot deze beoordeling is gekomen. De Raad overweegt daartoe dat hem uit de rapportages van Gerssen en Kaya is gebleken dat er een grote mate van overeenstemming is in het door beide psychiaters geschetste toestandsbeeld van appellant, maar dat er slechts een verschil van mening bestaat over de ernst van de aandoening. De Raad acht dit verschil niet zodanig bijzonder dat hij hierin aanleiding ziet om af te wijken van het hiervoor genoemd uitgangspunt. De Raad overweegt voorts dat appellant niet middels medische stukken heeft aangetoond dat hij ten aanzien van zijn rugklachten en bronchiale klachten zwaarder beperkt is te achten dan is vastgesteld door het Uwv. Met betrekking tot de rugklachten van appellant wijst de Raad erop dat appellant ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onder behandeling stond voor deze klachten en dat ook uit het schrijven van de revalidatiearts A.H.M. Wolswijk van 15 september 1994 blijkt dat er destijds als gevolg van het auto-ongeluk in 1992 geen belangrijke beperkingen aan appellants rug zijn opgetreden. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad ten aanzien van de rapportage van Kuijper & Van Dreumel uit 2002 terecht overwogen dat aan deze rapportages niet die waarde toekomt die appellant voorstaat nu deze rapportages zijn opgemaakt in kader van een ander doel, namelijk re-integratie van appellant, en voorts niet zien op de medische situatie van appellant ten tijde in geding. 4.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 29 mei 2007 is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de functies die in beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellant in medisch opzicht als passend dienen te worden aangemerkt. 4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 4.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) I.R.A. van Raaij. TM