Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6722

Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/907
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling dierlijke EG-premies


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/907 19 augustus 2009 5125 Regeling dierlijke EG-premies Uitspraak in de zaak van: A B.V., te B, appellante, gemachtigde: C, directeur van appellante, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. D. Özdemir en R. Weltevreden, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. Het procesverloop Appellante heeft bij brief van 7 november 2004, bij het College binnengekomen op 9 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 oktober 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen besluiten op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over de jaren 2002 en 2003. Bij brieven van 7 december 2004 en 16 januari 2005 heeft verweerder respectievelijk de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak. Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BG4638) uitspraak in die zaak gedaan. Bij brieven van 15 november 2008 en 18 november 2008 hebben respectievelijk appellante en verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Bij brief van 24 april 2009 heeft appellante een nader stuk overgelegd. Verweerder heeft desgevraagd bij brief van 15 mei 2009 nadere stukken overgelegd. Op 27 mei 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. 2. De beoordeling van het geschil 2.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen verweerders besluiten inzake de aanvragen om runderpremies voor de jaren 2002 en 2003 en de benutting van premierechten in 2002 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat 15 in de aanvraag voor 2002 opgegeven runderen niet in aanmerking komen voor zoogkoeienpremie, omdat na onderzoek is gebleken dat deze dieren zonder schriftelijke melding vooraf zijn verplaatst van UBN * naar UBN ** of vice versa. 2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. De betreffende runderen grazen in één natuurgebied van Natuurmonumenten en worden gehouden in twee stallen met elk een afzonderlijk UBN. Dat deze dieren tijdens een controle niet op de juiste locatie zijn aangetroffen, is het gevolg van het opstallen van koeien zonder rekening te houden met de UBN's waaronder zij zijn aangevraagd. De meldplicht voor verplaatsingen van runderen van de ene naar de andere productie-eenheid tijdens de aanhoudperiode is niet van toepassing op deze situatie. Het bedrijf van appellante betreft één productie-eenheid met meerdere UBN's. De dieren zijn derhalve slechts verplaatst tussen de locaties van één productie-eenheid, hetgeen niet meldingsplichtig is. Indien de regelgeving wel van toepassing zou zijn op appellantes situatie, dient verweerder coulance te betrachten voor dit bijzondere geval. De regelgeving is te star. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist op het bezwaar zonder appellante te horen. 2.3 Het College overweegt als volgt. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 dient het bedrijfshoofd, indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, de bevoegde instantie vooraf schriftelijk in kennis te stellen. In artikel 4.4 van de Regeling was ten tijde van belang voorts bepaald dat, indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van de ene naar de andere productie-eenheid van het bedrijf van de producent, de producent LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte stelt. De nationale regelgever heeft ten behoeve van een effectieve controle van dierpremieaanvragen en in het belang van de bestrijding van dierziekten en de bescherming van voedselveiligheid gekozen voor de registratie van bedrijven en bedrijfsonderdelen aan de hand van het UBN-systeem, waarbij voor elke afzonderlijke bedrijfslocatie een UBN wordt toegekend, ook al behoren deze productie-eenheden tot hetzelfde bedrijf. In het geval van appellante zijn de locaties waar de stallen zich bevinden hemelsbreed enkele kilometers van elkaar verwijderd en zijn er voor de stallen en de weides drie afzonderlijke UBN's toegekend. Gegeven dit UBN-systeem dient de verplaatsing van een rund op de bedrijfslocatie met het ene UBN naar de bedrijfslocatie met het andere UBN als een meldingsplichtige verplaatsing in de zin van de hierboven genoemde bepalingen te worden aangemerkt. Nu niet is betwist dat de 15 aangevraagde runderen ten tijde van de controle niet op de in het I&R-register rund geregistreerde bedrijfslocatie, maar op een andere bedrijfslocatie aanwezig waren, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat voor deze dieren niet aan de verplichting tot voorafgaande melding van de verplaatsing is voldaan. De toepasselijke regelgeving voorziet niet in het maken van een uitzondering voor appellante in de door haar gewenste zin. Verweerder komt niet de vrijheid toe om van de regelgeving af te wijken. Gelet hierop heeft verweerder voorts terecht met toepassing van artikel 7:3 Awb op de bezwaren van appellante beslist. 2.4 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding. 3. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. w.g. F. Stuurop w.g. C.M. Leliveld