Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6724

Datum uitspraak2009-07-30
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 08/1526
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser, van Britse nationaliteit, is in Nederland geboren en heeft daar voor het grootste deel van zijn leven gewoond. Tot december 2002 heeft eiser een WAO-uitkering ontvangen en hij heeft over de maximale termijn een WW-uitkering gehad. Op 21 maart doet zijn gemachtigde een schriftelijke aanvraag om uitkering WWB bij verweerders dienst Werk, Zorg en Inkomen(WZI). Eiser vraagt zelf op een niet bekende datum per 21 maart 2007 een uitkering WWB aan bij het CWI. De aanvraag van eiser wordt op 11 mei 2007 overgedragen aan de dienst WZI.
Per 4 juli 2007 heeft eiser een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen en heeft verweerder hem een uitkering WWB toegekend.
Eiser moet geacht worden op 21 maart 2007 een WWB aanvraag te hebben gedaan. Immers de dienst WZI heeft op die datum een aanvraag WWB ontvangen en heeft die aanvraag ten onrechte niet doorgeleid naar het CWI met toepassing van artikel 6:15 van de Awb. Eiser verbleef op 21 maart 2007 in Nederland en heeft in elk geval 5 jaar in Nederland verbleven voorafgaand aan 4 juli 2007, omdat dit een vereiste is voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Een verblijf van 5 jaar in Nederland voorafgaande aan de ingangsdatum WWB uitkering is een vereiste voor toekenning van het verblijfsrecht, niet voor toekenning van een WWB uitkering, zoals verweerder kennelijk van mening is.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 08/1526 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2009 inzake [eiser], te [woonplaats], eiser, gemachtigde P. Ploeger, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 15 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen. Verweerder heeft de door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaren bij besluit van 25 maart 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De zaak is behandeld ter zitting van 8 mei 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij mr. J.L.J. Martens. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit op bezwaar van 25 maart 2008 waarbij verweerder per 11 mei 2007 de aanvraag van eiser om uitkering ingevolge de WWB heeft afgewezen in rechte kan worden gehandhaafd. 2. Verweerder heeft bij dat besluit het standpunt ingenomen dat eiser niet beschouwd kan worden als een gemeenschapsonderdaan zoals bedoeld in artikel 8, onderdeel e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en daarom niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 11 lid 2 van de WWB. Voor zover er in de situatie van eiser dringende redenen zouden zijn om hem bijstand te verlenen staat het bepaalde in artikel 16 lid 2 van de WWB daaraan in de weg. 3. Eiser voert aan dat hij Brits onderdaan is en dientengevolge op grond van artikel 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG Verdrag) burger van de Unie. Op grond van artikel 18, eerste lid, van dit verdrag heeft eiser het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te begeven. Dit verblijfsrecht is niet afhankelijk van een al dan niet verstrekt verblijfsdocument. Eiser is nu in het bezit van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd hetgeen, zo stelt eiser, aantoont dat hij tenminste vijf jaar voorafgaand aan de afgifte van dit verblijfsdocument legaal in Nederland heeft verbleven. 4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 5. Eiser, van Britse nationaliteit, is in Nederland geboren en heeft het grootste deel van zijn leven in Nederland gewoond. Eiser heeft tot december 2002 een gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen en heeft over de maximale termijn een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) gehad. Eiser heeft psychische problemen. De gemachtigde van eiser heeft op 21 maart 2007 namens eiser schriftelijk een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend bij verweerders dienst Werk, Zorg en Inkomen (WZI). Eiser heeft zelf op een niet bekende datum bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering met ingang van 21 maart 2007. Op 11 mei 2007 is deze aanvraag overgedragen aan de dienst WZI. 6. Blijkens de voorhanden zijnde gedingstukken heeft verweerder aan eiser bij besluit van 2 september 2008 sinds 4 juli 2007 een bijstandsuitkering toegekend, omdat eiser bij besluit van 27 september 2007 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) per 4 juli 2007 (opnieuw) vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd is toegekend. 7. Het is de rechtbank ter zitting gebleken dat partijen nog van mening verschillen over het antwoord op de vragen of eiser recht kan doen gelden op uitkering ingevolge de WWB vanaf de datum van aanvraag van bijstand tot 4 juli 2007 alsmede welke datum als de juiste datum van aanvraag moet worden aangemerkt. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser op 11 mei 2007 een aanvraag om uitkering heeft gedaan, terwijl eiser stelt reeds op 20 maart 2007 een schriftelijke aanvraag om bijstand te hebben gedaan. De rechtbank zal zich in zijn oordeel beperken tot deze geschilpunten. 8. Het wettelijk kader – voor zover hier relevant – luidt als volgt. 9. In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Richtlijn). 10. Artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn - voor zover van belang - luidt: Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van het gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Het tweede lid van dit artikel luidt: In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b, bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of - lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden. 11. De Richtlijn is inmiddels in de nationale wetgeving geïmplementeerd. Bij Besluit van 24 april 2006, in werking getreden met ingang van 29 april 2006, is het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 gewijzigd in verband met de implementatie van de Richtlijn. Voorts is in verband met de totstandkoming van de Richtlijn onder meer de Vw 2000 gewijzigd, zulks bij Wet van 7 juli 2006, welke wet in werking is getreden op 11 oktober 2006 (Stb. 2006,373). 12. In artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-verdrag dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. 13. Artikel 21, eerste lid, onder a van de Vw 2000 bepaalt dat ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 slechts kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. 14. Artikel 8.16, eerste lid van het Vb 2000, voor zover hier van belang, brengt met zich dat het rechtmatig verblijf niet eindigt zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In gevallen van redelijke twijfel kan Onze Minister onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf. 16. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of eiser geacht kan worden voorafgaand aan de ingangsdatum van de vergunning tot verblijf, zoals eiser die sinds 4 juli 2007 is toegekend, rechtmatig in Nederland te hebben verbleven en daarmee de vraag of eiser reeds in die periode gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en recht kan doen gelden op een bijstandsuitkering. 17. De rechtbank stelt vast dat eiser, die de Engelse nationaliteit heeft, als zodanig ingevolge artikel 17 van het EG-verdrag burger van de EU is. 18. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. 19. Deze beperkingen zijn vastgelegd in de Richtlijn, waarin het vrij personenverkeer is gehercodificeerd. De Richtlijn heeft als doel de bestaande Gemeenschapsinstrumenten, waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven te codificeren en te herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken. 20. Uit het vorenstaande vloeit voort dat onderdanen van een lidstaat van de EU hun recht om in een andere lidstaat van de EU te verblijven rechtstreeks ontlenen aan het EG-verdrag en de daarop gebaseerde Richtlijn. EU-onderdanen hebben dus geen door het daartoe bevoegde orgaan verleende verblijfsvergunning nodig om rechtmatig in Nederland te kunnen verblijven. Een eventueel aan een EG-onderdaan verstrekt verblijfsdocument heeft daarom geen rechtscheppend, maar slechts een declaratoir karakter. 21. Op grond van het voorgaande constateert de rechtbank dat eisers verblijfsrecht in Nederland niet afhankelijk is van een verstrekt verblijfsdocument. Het beschikken over een verblijfsdocument is derhalve niet van belang voor het antwoord op de vraag of eiser rechtmatig verblijf houdt in Nederland. 22. De rechtbank stelt vast dat eiser in beginsel als Unieburger rechtmatig in Nederland verblijft. In de Richtlijn zijn nadere voorwaarden en beperkingen opgenomen met betrekking tot dit verblijf. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn geniet iedere burger van de Unie dezelfde behandeling als de onderdanen van het gastland. Artikel 24, tweede lid, bevat een beperking daarop met betrekking tot het recht op sociale bijstand voor de eerste drie maanden van het verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b bedoelde langere periode. 25. Het voorgaande in samenhang met het bepaalde in de artikelen 20 en 21 van de Vw 2000 brengt met zich dat eiser, naar het oordeel van de rechtbank, op de datum van de aanvraag, welke datum in elk geval is gelegen voor 4 juli 2007, behoort tot de groep Unieburgers als hiervoor bedoeld onder d. 26. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank thans de vraag te beantwoorden welke datum moet worden aangemerkt als de datum waarop eiser onderhavige aanvraag om bijstand heeft gedaan. 27. Blijkens de voorhanden zijnde gedingstukken heeft de gemachtigde van eiser op 21 maart 2007 namens eiser schriftelijk en met redenen omkleed een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de WWB bij verweerders dienst WZI. Deze aanvraag had met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden moeten worden naar het bevoegde orgaan, in dit geval het CWI, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan eiser. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan, althans de rechtbank is van het tegendeel niet gebleken. Hieruit vloeit voort dat eiser geacht moet worden op 21 maart 2007 een aanvraag te hebben gedaan om uitkering op grond van de WWB. 28. De stelling van verweerder dat eiser voorafgaand aan de ingangsdatum van de bijstandsuitkering 5 jaar rechtmatig in Nederland moet hebben verbleven moet naar het oordeel van de rechtbank falen. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet van 7 juli 2006 (Tweede kamer 28870, nr. 3, pagina 4) houdt dit geen verband met het recht op bijstand maar met het verblijfsrecht. Los daarvan acht de rechtbank het weinig waarschijnlijk dat eiser exact 5 jaar voorafgaand aan 4 juli 2007 in Nederland rechtmatig heeft verbleven en niet reeds enige tijd voordien in Nederland rechtmatig verbleef. De omstandigheid dat noch eiser noch verweerder hieromtrent verovertuigend aan de hand van documenten uitsluitsel kan geven, behoort niet slechts voor rekening van eiser te worden gebracht nu niet is bestreden dat het dossier van eiser bij de IND is zoekgeraakt en verweerder in deze ook zelf een onderzoeksplicht heeft. Tussen partijen is verder niet in geschil dat eiser verkeert in een situatie als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Dit leidt tot de conclusie dat eiser op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB met ingang van de datum van de aanvraag aanspraak maakt op bijstand. 29. In het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank dan ook tot het oordeel gekomen dat eiser met ingang van 21 maart 2007 recht kan doen gelden op een uitkering ingevolge de WWB naar de voor hem geldende norm. Verweerders besluit van 25 maart 2008 kan dan ook niet in stand worden gelaten. 30. De rechtbank zal gelet het op voorgaande het beroep van eiser gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit herroepen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat eiser met ingang van 21 maart 2007 in aanmerking wordt gebracht voor uitkering ingevolge de WWB naar de voor hem geldende norm. 31. De rechtbank acht geen termen aanwezig om te komen tot een proceskosten veroordeling nu de rechtbank niet is gebleken dat eisers gemachtigde kan worden aangemerkt als een professionele rechtshulpverlener als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht. 32. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,00 dient te vergoeden. 33. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 25 maart 2008; - herroept het primaire besluit van 15 mei 2007; - bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb dat eiser met ingang van 21 maart 2007 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WWB naar de voor eiser geldende norm; - gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door eiser gestorte griffierecht ad € 39,00. Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als rechter in tegenwoordigheid van B.V.H. Harperink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2009. De griffier is buiten staat te ondertekenen
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschriften verzonden: