Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6878

Datum uitspraak2009-02-10
Datum gepubliceerd2009-09-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.004.007
Statusgepubliceerd


Indicatie

Pachtwet (oud) 70f BW 7:325; 7:397 Oud recht. Art. 70f lid 5 Pachtwet behoort aldus te worden begrepen, dat voor de vraag of partijen een langere duur dan één jaar zijn overeengekomen, de kalenderjaren beslissend zijn. Anders dan pachtster betoogt, kan uit de wetsgeschiedenis niet met enige zekerheid worden afgeleid dat de wetgever met “een langere duur dan één jaar” uitsluitend meerjarige pachtovereenkomsten heeft bedoeld. Een duur van dertien maanden is dus een langere duur dan één jaar in de zin van art. 70f lid 5 Pachtwet. Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van artikel 70f lid 5 aanhef en onder a Pachtwet brengt mee dat niet de eis mag worden gesteld dat de wettelijke bepalingen van de Pachtwet waarvan partijen hebben bedongen dat die niet van toepassing zijn, met zoveel woorden in de overeenkomst worden opgesomd. De betekenis van bedoeld voorschrift is (1) dat partijen moeten hebben toegestemd in het niet van toepassing zijn van bedoelde wettelijke bepalingen en (2) dat zij – met het oog op de taak van de grondkamer – die toestemming ook op de een of andere wijze in hun schriftelijke pachtovereenkomst tot uitdrukking hebben gebracht. Terecht heeft de pachtkamer in eerste aanleg aangenomen dat dit laatste ook kon geschieden door vermelding in de aanhef van de schriftelijke overeenkomst dat sprake is van een pachtovereenkomst in de zin van artikel 70f lid 5 e.v. Pachtwet. Pachtster heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zij erin heeft toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet genoemde bepalingen niet van toepassing zouden zijn en haar stelling dat zij daarin niet heeft toegestemd ook voorshands bewezen. Het hof laat verpachtster toe tot bewijslevering.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.004.077 arrest van de pachtkamer van 10 februari 2009 inzake [appellante], wonende te [woonplaats], appellante in het principaal beroep, geïntimeerde in het incidenteel beroep, advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk, tegen: de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Beverwijk, zetelende te Beverwijk, geïntimeerde in het principaal beroep, appellante in het incidenteel beroep, advocaat: mr. F.J. Boom. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 augustus 2005 en 15 juni 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, tussen appellante in het principaal beroep (hierna ook te noemen: [appellante]) en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Gemeente) heeft gewezen. Van het vonnis van 15 juni 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 [appellante] heeft bij exploot van 13 juli 2007 aan de Gemeente aangezegd van het vonnis van 15 juni 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden, en heeft zij geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende: 1. de Gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in de door haar ingestelde vorderingen, althans haar deze vorderingen zal ontzeggen, althans deze vorderingen zal afwijzen; 2. primair voor recht zal verklaren dat de tussen partijen gesloten pachtovereenkomst inzake los land met betrekking tot de percelen tuinbouwgrond [......] ter grootte van in totaal 0.81.40 ha een reguliere pachtovereenkomst is, waarop de bepalingen genoemd in artikel 70f lid 5 aanhef Pachtwet onverkort van toepassing zijn, althans dat op deze pachtovereenkomst naar huidig recht de artikelen 7:313 lid 2, 319 lid 1 onder a, c en d, 325, 327, 328, 332, 333, 363 t/m 374, 378 t/m 384, 399a en 399c lid 1 onverkort van toepassing zijn; subsidiair voor recht zal verklaren dat de bepalingen uit de Pachtwet, de in artikel 70f lid 5 aanhef genoemde artikelen, althans de hierboven primair genoemde wetsartikelen naar huidig recht op de hierboven tussen partijen genoemde pachtovereenkomst inzake los land onverkort van toepassing zijn; 3. de Gemeente zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij harerzijds in incidenteel beroep, deels voorwaardelijk, drie grieven tegen het vonnis van 15 juni 2007 aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden, en heeft zij geconcludeerd dat het hof: ten aanzien van de vorderingen van [appellante]: 1. in principaal appel zal bekrachtigen het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder verbetering van de gronden; 2. in voorwaardelijk incidenteel appel het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover dit de ontvankelijkheid en ongegrondverklaring van de vorderingen van [appellante] betreft en (bedoeld zal zijn:) [appellante] in haar vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van [appellante] af zal wijzen; ten aanzien van de vorderingen van de Gemeente: 1. in principaal appel zal bekrachtigen het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder betering van de gronden; 2. in incidenteel appel het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover dit de datum van uiterlijke verlating, ontruiming en ter vrije beschikkingstelling cum annexis betreft en deze datum zal bepalen op 31 december 2008, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum gelegen vóór 31 december 2011; ten aanzien van zowel de vorderingen van [appellante] als die van de Gemeente: 1. in principaal appel zal bekrachtigen het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder verbetering van de gronden; 2. in incidenteel appel het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover dit de kosten betreft en [appellante] zal veroordelen in de kosten van beide instanties; een en ander uitvoerbaar bij voorraad. 2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellante] de grieven in het incidenteel beroep bestreden en verweer gevoerd, een aantal nieuwe producties overgelegd, en geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde incidenteel beroep, althans dat beroep ongegrond zal verklaren, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure. 2.5 Ter zitting van 12 januari 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. Van Dijk voornoemd, en de Gemeente door mr. A. de Snoo, advocaat te Amsterdam, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Boom voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan [appellante] en het hof twee nieuwe producties gezonden. Desgevraagd heeft mr. Van Dijk voornoemd ter zitting meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van die producties, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan de Gemeente akte verleend van het in het geding brengen van die producties. 2.6 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De vaststaande feiten 3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast. 3.2 De Gemeente heeft gedurende langere tijd met [appellante] jaarlijks, door de grondkamer goedgekeurde, pachtovereenkomsten gesloten met betrekking tot enkele percelen los land aan de [.....], in totaal 00.81.40 ha. 3.3 Het gepachte was en is in gebruik als tuingrond, waarop (onder meer) pioenrozen worden gekweekt. 3.4 De Gemeente heeft in december 2001 de Grondkamer Noordwest (andermaal) verzocht om goedkeuring voor het aangaan van pachtovereenkomsten voor kortere duur, onder meer met betrekking tot de onder 3.2 bedoelde percelen. De grondkamer heeft bij beschikking van 18 januari 2002 het verzoek afgewezen en daarbij ten overvloede gewezen op de mogelijkheid van verpachting “middels de pachtvorm van artikel 70f, lid 5 t/m 10, van de Pachtwet”. 3.5 Tussen partijen is begin 2003 een (schriftelijke) pachtovereenkomst gesloten, met de volgende vermelding in de kop: “volgens artikel 70f 5 t/m 10 van de Pachtwet”. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 13 maanden, ingaande 1 januari 2003 en eindigende 31 januari 2004. De grondkamer heeft deze overeenkomst op 6 augustus 2003 “goedgekeurd”. De Gemeente heeft [appellante] vervolgens een gebruiksovereenkomst aangeboden voor hetzelfde los land met ingangsdatum 1 februari 2004. [appellante] heeft geweigerd deze overeenkomst te ondertekenen. Zij is niet bereid het gebruik van de percelen te staken, en zet de kwekerij (met haar echtgenoot) voort. Tussen partijen is geen overeenstemming tot stand gekomen over de wijze en het tijdstip van ontruiming van de percelen. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 De onderhavige appelprocedure betreft twee in eerste aanleg gevoegde zaken. In de ene zaak heeft de Gemeente, kort samengevat, gevorderd (1) een verklaring voor recht dat de onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst per 31 januari 2004 is geëindigd en (2) veroordeling van [appellante] tot ontruiming van de percelen. In de andere zaak heeft [appellante], eveneens kort samengevat, gevorderd een verklaring voor recht dat de (laatste) tussen partijen gesloten pachtovereenkomst een reguliere pachtovereenkomst is. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg voor recht verklaard dat de onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst per 31 januari 2004 is geëindigd en heeft zij [appellante] veroordeeld tot ontruiming van het gepachte per 31 december 2011, een en ander met compensatie van de proceskosten. 4.2 Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel beroep zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken. 4.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. 4.4 Met grief 3 in het incidenteel beroep stelt de Gemeente zich op het standpunt dat de pachtkamer in eerste aanleg [appellante] niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Omdat de grondkamer reeds een oordeel over de kwalificatie van de onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst heeft gegeven en die overeenkomst heeft goedgekeurd, mag de pachtkamer volgens de Gemeente niet in dezelfde beoordeling treden. 4.5 De grief faalt. De beslechting van rechtsvragen is door de wetgever aan de pachtkamers opgedragen. Weliswaar kunnen die rechtsvragen – waaronder de vraag op welke wijze een ingezonden overeenkomst moet worden gekwalificeerd – ook bij de grondkamer bij wijze van voorvraag aan de orde komen, maar de pachtkamer is aan het oordeel van de grondkamer niet gebonden. De “goedkeuring” door de grondkamer van de onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst – welke “goedkeuring” in het licht van artikel 70f lid 2 Pachtwet moet worden begrepen als registratie – heeft dan ook niet tot gevolg dat [appellante] niet in haar vorderingen kan worden ontvangen. 4.6 Partijen gaan er klaarblijkelijk beiden vanuit dat de oppervlaktegrens van 1 ha zoals opgenomen in destijds artikel 58 lid 1 Pachtwet (thans: artikel 7:395 Burgerlijk Wetboek) in het onderhavige geval niet van toepassing is. Gelet op artikel 1 van de beschikking van de Grondkamer voor Noord-Holland van 14 november 1995, zoals op 19 februari 1996 goedgekeurd door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en gepubliceerd in Staatscourant 1996, nr. 41, p. 12, doen zij dat terecht. 4.7 Met grief I in het principaal beroep komt [appellante] op tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat de onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst voldoet aan de formele vereisten voor een eenmalige pachtovereenkomst. [appellante] betoogt op twee gronden dat dit oordeel onjuist is. 4.8 In de eerste plaats betoogt [appellante] dat het voorschrift van artikel 70f lid 5 onder a Pachtwet aldus moet worden begrepen dat voor de totstandkoming van een eenmalige pachtovereenkomst onvoldoende was dat – zoals hier – op de overeenkomst is vermeld dat het een overeenkomst in de zin van artikel 70f leden 5 tot en met 10 Pachtwet betreft en dat voor die totstandkoming de (uitdrukkelijke) bepaling nodig was dat de in artikel 70f lid 5 aanhef genoemde wettelijke bepalingen niet van toepassing zijn. Naar uit de memorie van grieven onder 4 volgt, stelt [appellante] zich subsidiair op het standpunt dat, voor zover aan de totstandkoming van een eenmalige pachtovereenkomst in het algemeen de zojuist bedoelde eisen niet kunnen worden gesteld, dit in het onderhavige geval niet aanvaardbaar is, omdat het onderscheid tussen de onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst met de daaraan voorafgaand tussen partijen gesloten pachtovereenkomsten voor [appellante] redelijkerwijs niet duidelijk was. 4.9 [appellante] betoogt in de tweede plaats dat de bepaling van artikel 70f lid 5 onder b Pachtwet, volgens welke een eenmalige pachtovereenkomst kon worden aangegaan voor een langere duur dan één jaar en ten hoogste voor een duur van twaalf jaren, aldus moet worden begrepen dat de overeenkomst voor tenminste twee jaar moet zijn aangegaan. 4.10 De vraag of per 1 januari 2003 een eenmalige pachtovereenkomst tot stand is gekomen, moet naar zijn aard naar oud recht worden beantwoord. 4.11 Wat betreft de vraag of een eenmalige pachtovereenkomst voor tenminste twee jaar moet zijn aangegaan, is het volgende van belang. De door [appellante] verdedigde opvatting hangt klaarblijkelijk samen met de traditionele uitleg van het begrip “jaren”, zoals dat in artikel 12 Pachtwet en thans in artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek voorkomt. Volgens die traditionele uitleg moest onder “jaren” worden verstaan zogenaamde pachtjaren, welke jaren steeds eindigden op het moment dat de pachter geacht kon worden de volledige vruchttrekking van het gepachte te hebben genoten. Bij arrest van deze kamer van 19 maart 2002, AgrR 2004, 5192, inzake Op ’t Hof/Burger c.s., is bedoelde traditionele uitleg verlaten met een beroep op onder meer de rechtszekerheid. Onder “jaren” in de zin van artikel 12 Pachtwet en artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek verstaat de pachtpraktijk sindsdien kalenderjaren. In het verlengde van deze ontwikkeling behoort artikel 70f lid 5 Pachtwet aldus te worden begrepen, dat voor de vraag of partijen een langere duur dan één jaar zijn overeengekomen, de kalenderjaren beslissend zijn. Anders dan [appellante] betoogt, kan uit de wetsgeschiedenis niet met enige zekerheid worden afgeleid dat de wetgever met “een langere duur dan één jaar” uitsluitend meerjarige pachtovereenkomsten heeft bedoeld. 4.12 Uit het voorgaande volgt dat de tussen de Gemeente en [appellante] overeengekomen duur van dertien maanden een langere duur dan één jaar is in de zin van artikel 70f lid 5 Pachtwet. In zoverre faalt de grief. 4.13 Vervolgens is de onder 4.8 aangeduide kwestie aan de orde. Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van artikel 70f lid 5 aanhef en onder a Pachtwet brengt mee dat niet de eis mag worden gesteld dat de wettelijke bepalingen van de Pachtwet waarvan partijen hebben bedongen dat die niet van toepassing zijn, met zoveel woorden in de overeenkomst worden opgesomd. De betekenis van bedoeld voorschrift is (1) dat partijen moeten hebben toegestemd in het niet van toepassing zijn van bedoelde wettelijke bepalingen en (2) dat zij – met het oog op de taak van de grondkamer – die toestemming ook op de een of andere wijze in hun schriftelijke pachtovereenkomst tot uitdrukking hebben gebracht. Terecht heeft de pachtkamer in eerste aanleg aangenomen dat dit laatste ook kon geschieden door vermelding in de aanhef van de schriftelijke overeenkomst dat sprake is van een pachtovereenkomst in de zin van artikel 70f lid 5 e.v. Pachtwet. Het door [appellante] in dit verband primair ingenomen standpunt is derhalve onjuist en in zoverre faalt de grief evenzeer. 4.14 Het subsidiaire standpunt van [appellante] begrijpt het hof aldus dat niet is voldaan aan het hiervoor als eerste aangeduide vereiste, namelijk dat partijen erin hebben toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet genoemde bepalingen niet van toepassing zijn. 4.15 Op vragen van het hof ter gelegenheid van de pleidooizitting heeft [appellante] verklaard dat zij destijds geen afschrift heeft ontvangen van de onder 3.4 bedoelde beschikking van de grondkamer. De Gemeente heeft de feitelijke juistheid van deze verklaring niet bestreden en uit de tekst van bedoelde beschikking blijkt niet dat de grondkamer op de voet van (destijds) artikel 97 Pachtwet [appellante] als belanghebbende heeft aangemerkt. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat [appellante] geen weet had van de inhoud van de beschikking van de grondkamer. 4.16 [appellante] heeft erop gewezen dat de onder 3.5 bedoelde overeenkomst wat betreft opmaak en inhoud nauwelijks verschilde van de voorafgaande overeenkomsten en heeft in dat verband bij de inleidende dagvaarding van 17 mei 2005 als productie 1 een overeenkomst overgelegd ingaande 6 februari 2002 en eindigend op 31 december 2002. Volgens [appellante] is haar bij ontvangst van de onder 3.5 bedoelde overeenkomst het verschil niet opgevallen. Aldus heeft [appellante] voldoende gemotiveerd betwist dat zij erin heeft toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet genoemde bepalingen niet van toepassing zouden zijn. 4.17 Tegenover die betwisting heeft de Gemeente aangevoerd dat door mevr. M. Hoogeveen, ambtenaar van de Gemeente, de eenmaligheid van de pacht met [appellante] in december 2001 is besproken. In die zin heeft Hoogeveen ter gelegenheid van de pleidooizittting ten overstaan van het hof ook verklaard. [appellante] heeft de feitelijke juistheid van die verklaring echter stellig ontkend. 4.18 Voor zover artikel 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering meebrengt dat het op de weg van [appellante] ligt om tegenbewijs te leveren, geldt dat dit tegenbewijs gelet op de grote overeenstemming in opmaak en tekst tussen deze overeenkomst en de voorafgaande, voorshands reeds geleverd is. Gelet daarop ligt het op de weg van de Gemeente om overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de toestemming te bewijzen. 4.19 Het hof zal de Gemeente toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellante] erin heeft toegestemd dat de in de aanhef van artikel 70f lid 5 Pachtwet genoemde bepalingen niet van toepassing zouden zijn. Tot dat bewijs zal met name kunnen bijdragen het bewijs dat Hoogeveen op voldoende duidelijke wijze met [appellante] heeft besproken dat haar een eenmalige pachtovereenkomst in de zin van artikel 70f lid 5 e.v. Pachtwet werd aangeboden. 4.20 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: laat de Gemeente toe tot het onder 4.19 bedoelde bewijs; bepaalt dat, indien de Gemeente dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, in aanwezigheid van het deskundige lid ing. L.L.M. de Lorijn, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door de raadsheer-commissaris vast te stellen dag en tijdstip; bepaalt dat partijen ([appellante] in persoon en de Gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld; bepaalt dat de Gemeente het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de rol van 24 februari 2009, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend; bepaalt dat de Gemeente overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. van Ditzhuijzen en J.K.B. van Daalen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2009.