Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6925

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
ZaaknummersAwb 08/44374
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank verstaat voornoemde jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en de Afdeling aldus dat een vreemdeling, indien hij een ongeloofwaardig relaas heeft, geen aanspraak kan maken op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, tenzij de vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar sprake is van een situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die vreemdeling die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schade bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn. Zoals hiervoor door de rechtbank is geoordeeld, heeft verweerder op juiste gronden de aanvraag, voor wat betreft de aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eiser aanspraak maakt op voornoemde verblijfsvergunning. Nu eiser voorts het standpunt van verweerder, dat eiser geen risico loopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 3 EVRM, niet heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel, gelet op voornoemde jurisprudentie, dat eiser geen aanspraak maakt op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, tenzij hij afkomstig is uit een gebied waar sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals voornoemd. Daarom rest de vraag of ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 18 december 2008 de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict op dat moment in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder dermate hoog was, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon. Uit het ambtsbericht van 26 juni 2008 volgt dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is. Hoewel de veiligheidssituatie in Irak slecht en onverminderd van grote zorg is, is de rechtbank van oordeel dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict ten tijde van het bestreden besluit (18 december 2008) in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder niet dermate hoog was, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon. De door eiser overgelegde rapporten, weliswaar in het kader van zijn beroep op een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid, leiden niet tot een ander oordeel, omdat niet is gesteld, noch is gebleken dat uit die stukken volgt dat de mate van het willekeurig geweld ten tijde van het bestreden besluit dermate hoog was dat sprake was van een uitzonderlijke situatie zoals voornoemd.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Assen Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Meervoudige kamer Zaaksnummer: AWB 08/44374 BEPTDN S7 Uitspraak van de rechtbank van 1 september 2009 inzake: [eiser], geboren [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit, IND-dossiernummer: [nummer], V-nummer: [nummer], eiser, gemachtigde: mr. J.F Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden, tegen: de staatssecretaris van Justitie, (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: S. Raterink, ambtenaar bij de IND. Procesverloop Op 11 december 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 18 december 2008 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij beroepschrift van 18 december 2008 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Bij verzoekschrift van 18 december 2008 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 6 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 april 2009. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Desgevraagd ter zitting heeft verweerder bij schrijven van 17 april 2009 een tweetal vragen van de rechtbank schriftelijk beantwoord. Eiser heeft van de gelegenheid om op voornoemd schrijven van verweerder te reageren op 20 mei 2009 gebruik gemaakt. Bij schrijven van 15 juni 2009 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat de rechtbank kennis heeft genomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 mei 2009, JV 2009/291. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de rechtbank besloten het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 Awb te heropenen en partijen in de gelegenheid te stellen op voornoemde uitspraak te reageren. Bij schrijven van 22 juli 2009 heeft verweerder, onder verwijzing naar voornoemde brief van 17 april 2009, gereageerd in die zin dat verweerder geen aanleiding ziet een nadere reactie aan de rechtbank te doen toekomen. Eiser heeft geen nadere reactie aan de rechtbank doen toekomen. Partijen hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Motivering In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. Hoewel het door eiser gepresenteerde feitencomplex kan worden gevolgd, stelt verweerder zich op het standpunt dat de vrees die eiser ontleent aan voornoemd feitencomplex niet aannemelijk is. In dit verband heeft verweerder zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat, nu eiser hij na zijn ontvoering geen aanleiding heeft gezien zijn land van herkomst te ontvluchten, hij zich niet in een acute vluchtsituatie bevond. Verder stelt verweerder zich op het standpunt, nu eiser heeft verklaard dat hij na zijn vrijlating geen problemen meer heeft ondervonden, dat zijn directe aanleiding om Irak te verlaten gelegen is in de angst opnieuw ontvoerd te worden en in de algemene situatie in zijn land van herkomst. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser met een eigen Iraaks paspoort via de luchthaven van Bagdad gecontroleerd zijn land heeft verlaten, niet duidt op een situatie dat eiser in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Voorts meent verweerder dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij om bescherming van de autoriteiten had gevraagd. Uit het voorgaande volgt volgens verweerder dat het asielrelaas een positieve overtuigingskracht ontbeert, nu de vrees die eiser ontleent aan het door hem gepresenteerde feitencomplex niet geloofwaardig is. Ten aanzien van het vluchtelingschap stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zich beroept op de algemene situatie in zijn land van herkomst. Daarom is eiser volgens verweerder geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder uitgaat van de door eiser in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten. De rechtbank stelt voorts vast, hoewel verweerder in het kader van het realiteitsgehalte van de vermoedens en verklaringen van derden heeft overwogen dat het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht ontbeert, dat verweerder niet het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens van eiser heeft beoordeeld. Voornoemde overwegingen van verweerder zijn naar het oordeel van de rechtbank geen beoordeling van vermoedens van eiser die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens hem hebben plaatsgevonden, maar een beoordeling van vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer te wachten staat. Daarom kan het standpunt van eiser dat de rechtbank “vol” zou moeten toetsen, omdat verweerder uitgaat van het door eiser naar voren gebrachte feitencomplex, naar het oordeel van de rechtbank worden gevolgd. Verweerder heeft de aanvraag van eiser verder afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Volgens verweerder heeft eiser geen gegronde vrees voor vervolging vanwege zijn godsdienstige of politieke overtuiging of zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Eiser is geen lid of sympathisant geweest van een politieke partij of beweging en evenmin actief op politiek, godsdienstig of maatschappelijk gebied. Voorts heeft eiser verklaard geen problemen te hebben gehad vanwege zijn afkomst of religie. Verder is niet aannemelijk dat eiser in de bijzondere negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan. Nu eiser voornoemde standpunten van verweerder niet heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder op onjuiste gronden de aanvraag, voor wat betreft een aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij aanspraak maakt op voornoemde verblijfsvergunning. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Ten aanzien van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij het risico loopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder wijst in dit verband naar hetgeen inzake het vluchtelingschap is overwogen. Verder heeft verweerder in dit verband overwogen dat eiser niet behoort tot een door de staatssecretaris aangewezen kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder stelt zich in dit verband, samengevat, verder op het standpunt dat een beroep op artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie niet kan slagen, omdat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 alle situaties die zijn beschreven in artikel 15 van de richtlijn, dus ook die van onderdeel c, omvat. Bij schrijven van 17 april 2009 heeft verweerder zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdeling is aannemelijk te maken dat in zijn land van herkomst sprake is van een internationaal of intern gewapend conflict. Daarnaast acht verweerder het wenselijk dat het Ministerie van Buitenlandse zaken in de algemene ambtsberichten een toetsing opneemt van de vraag of in een land sprake is van een gewapend conflict volgens de definitie van de Afdeling. Dat in het bestreden besluit en ter zitting geen standpunt is ingenomen over de vraag of in Irak sprake is van een gewapend conflict, brengt volgens verweerder niet met zich mee dat de besluitvorming onzorgvuldig is. Immers, in het licht van de toets aan artikel 3 EVRM heeft verweerder reeds beoordeeld of het relaas, bezien tegen de algehele achtergrond van de algehele situatie in het land van herkomst, geen aanleiding geeft om te concluderen dat er een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is nimmer de mogelijkheid uitgesloten dat de algehele situatie zo slecht is in een bepaald land, dat terugkeer naar dat betreffende land enkel om die reden al een risico in de zin van artikel 3 EVRM met zich mee zou brengen. Dit ziet echter op uitzonderlijke situaties. Van een dergelijke situatie is in Irak volgens de staatssecretaris geen sprake. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict, zoals omschreven door de Afdeling in een uitspraak van 20 juli 2007. Hij wijst in dat verband naar berichtgevingen in de opeenvolgende ambtsberichten en een notitie van Vluchtelingenwerk. Hoewel eiser daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft hij geen nader standpunt ingenomen naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009. De rechtbank oordeelt als volgt. In de uitspraak van het Europees Hof van Justitie van de EG van 17 februari 2009, JV 2009/111, staat het volgende: “Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt: – opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden; – bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.” De Afdeling overweegt in voornoemde uitspraak van 25 mei 2009 in rechtsoverweging 2.3.8, dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging. De Afdeling overweegt vervolgens in rechtsoverweging 2.3.9. dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn toepassing mist, indien de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict minder hoog is dan in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie. De desbetreffende vreemdeling kan in dat geval, gezien de rechtsoverwegingen 39 en 40 in voornoemde uitspraak van het Europees Hof van Justitie, aan artikel 15, aanhef en onder a en b, van de richtlijn wel aanspraak op bescherming ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat hij specifiek wordt bedreigd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank verstaat voornoemde jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en de Afdeling aldus dat een vreemdeling, indien hij een ongeloofwaardig relaas heeft, geen aanspraak kan maken op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, tenzij de vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar sprake is van een situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die vreemdeling die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schade bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn. Zoals hiervoor door de rechtbank is geoordeeld, heeft verweerder op juiste gronden de aanvraag, voor wat betreft de aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eiser aanspraak maakt op voornoemde verblijfsvergunning. Nu eiser voorts het standpunt van verweerder, dat eiser geen risico loopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 3 EVRM, niet heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel, gelet op voornoemde jurisprudentie, dat eiser geen aanspraak maakt op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, tenzij hij afkomstig is uit een gebied waar sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals voornoemd. Daarom rest de vraag of ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 18 december 2008 de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict op dat moment in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder dermate hoog was, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terugkeer naar Irak niet van een bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar en dat daarin het oordeel besloten ligt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals hiervoor bedoeld. Eiser heeft geen expliciet standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag of er naar zijn mening sprake is van een uitzonderlijke situatie. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Bagdad gelegen in Centraal-Irak. Uit het ambtsbericht van 26 juni 2008 volgt dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is. Hoewel de veiligheidssituatie in Irak slecht en onverminderd van grote zorg is, is de rechtbank van oordeel dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict ten tijde van het bestreden besluit (18 december 2008) in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder niet dermate hoog was, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon. De door eiser overgelegde rapporten, weliswaar in het kader van zijn beroep op een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid, leiden niet tot een ander oordeel, omdat niet is gesteld, noch is gebleken dat uit die stukken volgt dat de mate van het willekeurig geweld ten tijde van het bestreden besluit dermate hoog was dat sprake was van een uitzonderlijke situatie zoals voornoemd. Uit het voorgaande en gelet op hetgeen in voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser naar het oordeel van de rechtbank aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. De rechtbank ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, onder d: a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld; b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en c. het beleid in andere landen van de Europese Unie (hierna: de EU). Volgens vaste jurisprudentie moet de vraag of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Het is de taak van de rechter de beoordeling door de staatssecretaris van de algehele situatie van het land van herkomst, die tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de staatssecretaris te stellen. De rechter dient het desbetreffende oordeel van de staatssecretaris in beginsel te respecteren. Bij brief van 12 september 2008 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de Staatssecretaris van Justitie de kamer geïnformeerd over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Irak. De staatssecretaris wijst in deze brief op de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 27 juni 2008 een nieuw algemeen ambtsbericht Irak heeft uitgebracht. In dit algemeen ambtsbericht wordt de huidige situatie in Irak beschreven. Zowel op grond van dit ambtsbericht, waaruit volgt dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is, als op grond van het beleid van omringende landen, heeft de staatssecretaris het besluit genomen om het op 2 april 2007 ingestelde beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, te beëindigen. De Tweede kamer heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. Bij wijzigingsbesluit (WBV) van 10 november 2008, nummer 2008/28 is het beleid gewijzigd. Het beleid is op 22 november 2008 in werking getreden. Eiser stelt zich op het standpunt dat het beleid van categoriale bescherming ten onrechte is afgeschaft. In dit verband heeft eiser verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2008 en een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 waaruit volgens eiser blijkt dat noch het algemeen ambtsbericht met betrekking tot Irak van 27 juni 2008, noch het beleid en de praktijk van de EU-lidstaten Denemarken, Verenigd Koninkrijk en Zweden de conclusie kunnen dragen dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is. Tevens heeft eiser verwezen naar een notitie van Vluchtelingenwerk over de veiligheidssituatie in Centraal-Irak van oktober 2008. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat niet is gesteld of gebleken dat uit voornoemde rapporten van Amnesty International en Vluchtelingenwerk Nederland volgt dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van juni 2008. Uit de rapporten volgt naar het oordeel van de rechtbank niet zozeer dat Amnesty en Vluchtelingenwerk stellen dat dient te worden getwijfeld aan de conclusie van de staatssecretaris dat de situatie in Irak aan het verbeteren is, maar veeleer dat deze verbetering volgens Amnesty en Vluchtelingenwerk niet duurzaam is en dat de situatie niet zodanig is dat mensen weer veilig kunnen terugkeren. De rechtbank wijst vervolgens naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat verweerder het beleid van omringende landen bij zijn besluit om het beleid van categoriale bescherming te beëindigen kan betrekken. Voorts stelt de rechtbank vast dat voornoemde brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2008 aan de Tweede Kamer is gericht en dat de Tweede Kamer desondanks op 9 oktober 2008 heeft ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. De brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 is gericht aan de Staatssecretaris van Justitie. Deze brief is, gelet op het verslag van het overleg met de Tweede Kamer op 9 oktober 2008, (kamerstuk 2008-2009, 19637, nr. 1233), in de kamer ter sprake gekomen. Gelet op het voorgaande kan worden aangenomen dat de staatssecretaris op de hoogte is van de inhoud van voornoemde brieven, maar dat de staatssecretaris hierin geen aanleiding heeft gezien om af te zien van de voorgenomen beleidswijziging. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Irak te beëindigen. Verweerder baseert zijn besluit op voornoemd ambtsbericht van juni 2008. Hoewel volgens verweerder de conclusie kan worden getrokken dat uit dit ambtsbericht volgt dat de veiligheidssituatie in Irak zorgwekkend is, heeft verweerder bij zijn besluit van belang geacht, en naar het oordeel van de rechtbank mogen achten, de omstandigheid dat de situatie in Irak aan het verbeteren is. Het standpunt van eiser dat deze verbetering duurzaam moet zijn, voordat wordt besloten het beleid van categoriale bescherming te beëindigen, vindt geen steun in de wet of regelgeving en treft derhalve geen doel. Nu voorts de Tweede Kamer heeft ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging, en de staatssecretaris, naar mag worden aangenomen, goed is geïnformeerd over de veiligheidssituatie in Irak, is de rechtbank van oordeel, mede gelet op de ruime beoordelingsmarge die de staatssecretaris toekomt, dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat staatssecretaris niet tot haar beslissing heeft kunnen komen het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Irak te beëindigen. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, voorzitter, mr. E. Läkamp en mr. J.H.W.R Orriëns-Schipper, leden, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier. mr. M. Buikema mr. W.P. Claus In het openbaar uitgesproken op 1 september 2009. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. afschrift verzonden op: