Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6992

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4521 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eigenrisicodrager. Vaststelling dat appellante de aan werkneemster betaalde WAO-uitkering dient terug te betalen (verhaalsbesluit). Eigen onderzoeksplicht van de werkgever. Gesteld noch gebleken is dat dit uitgangspunt niet ook voor een werkgever als appellante zou dienen te gelden.


Uitspraak

07/4521 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 juli 2007, 07-1331 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, gevestigd te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 11 maart 2009 vragen van de Raad beantwoord. Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 23 april 2009 ontbrekende stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Namens appellante is verschenen [naam directeur], directeur van appellante, en mr. L.G.M. van de Meer, opvolgend gemachtigde en eveneens werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren. II. OVERWEGINGEN 1.1. [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) is van 1 juni 1999 tot 1 januari 2000 gedurende ongeveer 24 uur per week als sportinstructrice bij appellante in dienst geweest. Op 7 oktober 1999 is werkneemster voor dit werk uitgevallen. Werkneemster is van 1 april 2000 tot 1 juli 2001 als oproepkracht voor 3 uur per week bij appellante werkzaam geweest. Aan werkneemster is bij besluit van 15 december 2000 met ingang van 5 oktober 2000 een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend 1.2. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft het Uwv appellante een vooraankondiging gedaan over de met ingang van 1 juli 2004, toen appellante eigenrisicodrager voor de WAO werd, bestaande betalingsverplichting inzake de vanaf die datum door hem aan werkneemster voorgeschoten WAO-uitkering. In reactie hierop stelde appellante in een brief van 2 november 2005 dat werkneemster op 1 juli 2001 bij een andere werkgever in dienst is getreden met een groter urencontract en dat appellante onwetend was van de WAO-uitkering van werkneemster bij het aangaan van het dragen van het eigen risico. 2. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan werkneemster betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2004 tot 6 oktober 2005 ten bedrage van € 13.155,48 dient terug te betalen (ook wel het verhaalsbesluit genoemd). 3. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het Uwv ongegrond verklaard het door appellante tegen het besluit van 6 november 2006 gemaakte bezwaar, waarbij zij haar gebrek aan wetenschap over de WAO-uitkering van werkneemster herhaalde en stelde geen afschrift hiervan te hebben ontvangen. Het Uwv wees op de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127) en stelde dat het op de weg van appellante had gelegen om voorafgaand aan de keuze voor het dragen van het eigen risico met het oog op een risico-inschatting informatie in te winnen. 4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 6 februari 2007 ongegrond. 4.2. Zij oordeelde dat de keuze en de daaraan ten grondslag liggende afweging om eigenrisicodrager te worden tot de verantwoordelijkheid van appellante behoren. De rechtbank zag, evenmin als het Uwv, in het door appellante aangevoerde geen bijzondere omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat strikte toepassing van het dwingend geformuleerde verhaal in artikel 75a, vierde lid, van de WAO zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Voorts wees de rechtbank op de onderzoeksplicht van appellante, waarbij de ziekmelding van werkneemster een signaal had moet zijn om te informeren of zij bij de indiensttreding bij appellante op 1 april 2000 weer beter was. Daarbij wees de rechtbank erop dat volgens het Uwv in zijn verweerschrift werkneemster op 1 april 2000 werkzaam was in aangepast werk. 5. In hoger beroep stelde appellante dat zij zich op 1 april 2000 wel degelijk had vergewist van de situatie van werkneemster en dat haar van een beperking of arbeidsongeschiktheid toen niet was gebleken. Voorts was de WAO-uitkering van werkneemster bij het aangaan van het dragen van eigen risico niet kenbaar omdat daarvan in door het Uwv verstrekte overzichten geen melding was gemaakt en omdat telefonische navraag bij het Uwv geen informatie opleverde. Ten slotte bestreed appellante dat sprake was van hervatting op 1 april 2000 in aangepast werk. 6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat namens appellante ter zitting is verklaard dat de in overweging 5 bedoelde telefonische navraag eerst in 2007 heeft plaatsgehad. Deze grond komt bij de beoordeling door de Raad van het oordeel van de rechtbank over het besluit van 6 februari 2007 dan ook geen betekenis meer toe. 6.2.1. De Raad wijst op de in overweging 3 vermelde, ook door het Uwv in het besluit van 6 februari 2007 aangehaalde, uitspraak van 10 oktober 2006 waarin is neergelegd dat in het kader van de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in overweging 4.2 betekenis toekomt aan de eigen onderzoeksplicht van de werkgever. Gesteld noch gebleken is dat dit uitgangspunt niet ook voor een werkgever als appellante zou dienen te gelden. 6.2.2. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank inhoudelijk heeft overwogen ten aanzien van meergenoemde onderzoeksplicht en voegt daar nog aan toe dat daaraan niet kan afdoen of appellante het toekenningsbesluit al dan niet had ontvangen of dat, naar appellante heeft gesteld, de premieoverzichten geen gewag maakte van de WAO-uitkering van werkneemster. Het enkele feit dat werkneemster zich op 1 oktober 1999 had ziek gemeld en nadien voor slechts drie uur had hervat, had voor appellante, gezien de wettelijke bepalingen in de WAO over de wachttijd en de duur van de verplichtingen van de werkgever in de premiesfeer dan wel bij het dragen van eigen risico, voldoende aanleiding moeten zijn om bij het aangaan van dat risico zich nader te informeren over het verdere verloop van die ziekmelding en het eventuele vervolg in het kader van de WAO. Om het even is daarbij of werkneemster op 1 april 2000 heeft hervat voor slechts drie uur per week omdat er, zoals appellante stelt niet meer werk voor haar beschikbaar was, of, zoals het Uwv stelt en valt af te leiden uit het in hoger beroep overgelegde arbeidskundig rapport van 26 september 2000, omdat werkneemster had hervat in aangepast werk. 6.3. De overwegingen 6.1 tot en met 6.2.2 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) R. Benza. KR