Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7002

Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1300 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar van appellante is terecht kennelijk ongegrond verklaard. Het bezwaar was enkel gericht tegen de hoogte van het dagloon. Nu er geen sprake is van toeneming van de mate van arbeidsongeschiktheid, is toepassing van artikel 40 van de WAO, welk artikel ziet op het opnieuw vaststellen van het dagloon overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO, niet aan de orde.


Uitspraak

08/1300 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2008, 07/777 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Voor appellante is verschenen mr. Gans, voornoemd. Zoals aangekondigd, heeft het Uwv zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft zich vanuit de WW op 21 maart 1996 ziek gemeld. Voordien was zij werkzaam als schoonmaakster gedurende gemiddeld 6,25 uur per week. Met ingang van 20 maart 1997 is aan haar een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 augustus 1999 is appellante voltijds werkzaam geweest in WSW-verband. Gedurende dit dienstverband kwam haar WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling. Op 6 december 2004 heeft appellante haar werkzaamheden gestaakt in verband met ingetreden arbeidsongeschiktheid. 1.2. Bij besluit van 6 december 2006 heeft het Uwv appellante onveranderd arbeidsongeschikt geacht naar een mate van 80 tot 100%. Aangezien appellante vanaf 18 januari 2007 geen inkomsten uit arbeid meer zal hebben, is bij dit besluit tevens besloten de toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van deze datum te beëindigen. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op een (vervolg)dagloon van € 12,06. 1.3. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2006 kennelijk ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 19 april 2007 ongegrond verklaard. 3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.2. Naar ter zitting van de Raad namens appellante is bevestigd, was haar bezwaar tegen het besluit van 6 december 2006 niet gericht tegen de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid en evenmin tegen de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO. Het bezwaar was enkel gericht tegen de hoogte van het dagloon, waarnaar haar uitkering vanaf 18 januari 2007 zou worden berekend. Appellante wenste en wenst dat het dagloon wordt gebaseerd op haar verdiensten in WSW-verband. Met betrekking tot dit dagloon heeft naar het oordeel van de Raad de rechtbank in navolging van het Uwv met juistheid overwogen dat, nu er geen sprake is van toeneming van de mate van arbeidsongeschiktheid, toepassing van artikel 40 van de WAO, welk artikel ziet op het opnieuw vaststellen van het dagloon overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO, niet aan de orde is. 3.3. Anders dan van de kant van appellante is betoogd, verkeert zij als WSW-ster in zoverre niet in een andere positie als andere verzekerden bij wie ook geen sprake is van toeneming van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad voegt hieraan toe dat de omstandigheid dat de toepassing van artikel 44 van de WAO in het geval van appellante niet na drie jaar is beëindigd, voortvloeit uit het bepaalde in artikel 44, derde lid, van de WAO. Deze door de wetgever in het leven geroepen uitzondering op de in het eerste lid van dit artikel vervatte hoofdregel hangt samen met het gegeven dat arbeid in WSW-verband niet kan worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO. 3.4. Met het vorenstaande is gegeven dat het Uwv het bezwaar van appellante op goede gronden kennelijk ongegrond heeft verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb faalt dan ook de grief van appellante dat zij niet is gehoord. Overigens had zij zelf en had haar toenmalige gemachtigde destijds te kennen gegeven geen prijs te stellen op een hoorzitting. 3.5. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van als griffier T.J. van der Torn. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009. (get.) G. van der Wiel. (get.) T.J. van der Torn. TM