Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7017

Datum uitspraak2009-08-20
Datum gepubliceerd2009-09-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/934 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het vervullen van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. De ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen en dat van ontslag in het algemeen niet eerder sprake zal kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren en gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. De Raad oordeelt dat appellante in haar functie bij de ISD van het begin af aan niet heeft voldaan aan de haar gestelde eisen inzake productiviteit en het nakomen van afspraken. Geen sprake van onvoldoende verbeterkans.


Uitspraak

08/934 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2007, 06/5121 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg (hierna: dagelijks bestuur) Datum uitspraak: 20 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Appellante is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage, die werd bijgestaan door drs. C.A.C. van der Linden, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg (hierna: ISD) II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat volgens artikel 20, vierde lid, van de Gemeenschappelijke regeling ISD het dagelijks bestuur van de ISD onder andere en behoudens een zich hier niet voordoende uitzondering bevoegd is tot het ontslag van personeel. In deze regeling is voorts van “bestuur” geen sprake, maar wel van een algemeen bestuur dat tot het nemen van ontslagbesluiten niet bevoegd is. Dat in de aangevallen uitspraak als verwerende partij het bestuur van de ISD is aangemerkt, berust dan ook op een misslag. Nu de Raad heeft vastgesteld dat het in het geding in eerste aanleg bestreden besluit van 15 november 2006 genomen is door het dagelijks bestuur, heeft de Raad die misslag hersteld. 2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellante was sinds de instelling van de ISD per 1 juni 2004 daar in vaste dienst werkzaam als [naam functie] Terugvordering en Verhaal/Bezwaar en Beroep bij de afdeling Werk en Inkomen; voordien was zij in een soortgelijke functie werkzaam geweest bij de gemeente Rozenburg. In haar functie bij de ISD is appellante niet toegekomen aan de taken van terugvordering en verhaal, met welke taken een andere medewerker was belast. 2.2. In oktober 2004 is appellante door haar leidinggevende erop aangesproken dat haar productiviteit niet op orde was. Afgesproken werd dat appellante zou gaan tijdschrijven. Later in die maand werd ook afgesproken dat met appellante regelmatig voortgangs-gesprekken zouden worden gehouden. Dit heeft geleid tot een aantal gesprekken in de periode tot juli 2005. De teneur van de verslagen van deze gesprekken was dat de kwaliteit van het werk van appellante goed was maar dat haar productiviteit niet was verbeterd en dat zij werkafspraken niet goed nakwam. 2.3. In juni 2005 is appellante beoordeeld over de periode van 1 juni 2004 tot 1 mei 2005. De beoordeling is vervolgens op 1 maart 2006 vastgesteld en luidde “matig”; op een aantal onderdelen was het oordeel onvoldoende, geconcentreerd op het onderdeel “werk-wijze” (bij “tempo” en “regelmaat”). Tegen het beoordelingsbesluit heeft appellante bezwaar gemaakt dat bij besluit van 11 mei 2006 niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat appellante ook na rappel de gronden van bezwaar niet had ingediend. Tegen dat besluit heeft appellante geen beroep ingesteld. 2.4. In een gesprek op 7 juli 2005 is appellante een nieuwe start aangeboden. Appellante zou weer gaan tijdschrijven en er zouden opnieuw voortgangsgesprekken plaatsvinden. In een gesprek op 22 december 2005 kreeg appellante te horen dat haar productiviteit onverminderd tekortschoot. In een brief van diezelfde datum werd appellante de inhoud van dat gesprek bevestigd, met inbegrip van het aanbod om met ingang van 1 januari 2006 gedeeltelijk met FPU-ontslag te gaan. Dit aanbod heeft appellante bij brief van 28 december 2005 afgewezen. 2.5. Bij brief van 6 februari 2006 heeft het dagelijks bestuur appellante het eerder gedane aanbod herhaald en voorts van appellante verlangd dat zij uiterlijk op 1 mei 2006 haar functie met betrekking tot bezwaar en beroep naar behoren zal uitoefenen. Tevoren was in januari 2006 de regeling getroffen dat appellante de bij haar in behandeling zijnde zaken aan haar leidinggevende zou overdragen en dat zij zaak voor zaak zou gaan behandelen; voorts zou een aantal zaken worden overgedragen aan een medewerker die intussen in verband met de opgelopen achterstand op basis van detachering was aangetrokken. Op 21 maart 2006 werd vastgesteld dat appellante niet alle afgesproken zaken had afgehandeld. Op 27 maart 2006 heeft zij zich ziek gemeld. 2.6. Na het voornemen daartoe aan appellante kenbaar te hebben gemaakt heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 1 juni 2006, wegens een te laat ontvangen schriftelijke zienswijze van appellante aangevuld bij brief van 7 juli 2006, aan appellante met ingang van 1 juli 2006 met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaarden-regeling en Uitkeringsovereenkomst (CAR/UWO) ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het vervullen van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 15 november 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 4.1.De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 6 januari 2005, LJN AS2575) de ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen en dat van ontslag in het algemeen niet eerder sprake zal kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren en gedrag is aan-gesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. 4.2. Uit de hierboven vermelde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de Raad afdoende dat appellante in haar functie bij de ISD van het begin af aan niet heeft voldaan aan de haar gestelde eisen inzake productiviteit en het nakomen van afspraken. Dit komt in de eerste plaats tot uitdrukking in de op 1 maart 2006 vastgestelde beoordeling die in rechte vaststaat en de periode van 1 juni 2004 tot 1 mei 2005 omvat. Naast deze beoordeling is appellante sinds november 2004 in regelmatig terugkerende gesprekken ermee geconfronteerd dat zij onvoldoende produceert en afspraken niet nakomt. 4.3. Ook in de periode na mei 2005 is appellante keer op keer voorgehouden dat het met haar productiviteit niet goed ging en dat verbetering noodzakelijk was. Tot die verbetering is het, zoals in januari 2006 werd vastgesteld, niet gekomen. Een laatste kans die haar vervolgens tot uiterlijk 1 mei 2006 werd aangeboden, heeft appellante - zoals onder 2.5 is weergeven - onvoldoende aangegrepen. 4.4. De Raad komt dan ook, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat het dagelijks bestuur terecht heeft vastgesteld dat appellante ongeschikt was als onder 4.1 bedoeld voor het op goede wijze vervullen van haar functie. De Raad voegt hieraan toe dat vaststaat dat het appellante in haar functie niet ontbrak aan voldoende kennis en/of ervaringen en dat appellante nimmer heeft gesteld dat de aan haar gestelde productie-eisen en de met haar gemaakte afspraken onredelijk waren. Het geheel aan gegevens wijst erop dat appellante niet voldoende doortastend en besluitvaardig was en zo de aan haar gestelde productie-eisen niet heeft kunnen halen en afspraken niet heeft kunnen nakomen. 4.5. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat haar ondanks het grote aantal voortgangsgesprekken onvoldoende verbeterkans geboden is. Dit is met name niet het geval in de periode vanaf eind 2005. Die periode is ermee begonnen dat appellante zaak voor zaak mocht behandelen en dat andere zaken aan een gedetacheerde collega zijn overgedragen. Ook dit heeft niet gebaat. De Raad wijst erop dat appellante het dagelijks bestuur ook niet de ruimte heeft geboden haar nogmaals verbeterkansen aan te bieden. Appellante heeft als redenen van haar tekortschietend functioneren steeds gewezen naar het slecht functioneren van anderen en naar de organisatie. Appellante heeft echter volgens de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daarin de verklaring kan worden gevonden voor haar tekortschietend functioneren. 4.6. De Raad volgt de rechtbank eveneens in haar oordeel dat het dagelijks bestuur bevoegd was appellante met toepassing van artikel 8:6 van de CAR/UWO te ontslaan en dat het ontslagbesluit de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. 4.7. Appellante heeft in hoger beroep nog betoogd erop vertrouwd te hebben dat het dagelijks bestuur, nadat zij bij brief van 28 december 2005 het haar gedane aanbod had afgewezen, haar opnieuw de overige besproken opties zou voorhouden. De Raad wijst dit betoog af, nu de brief van 6 februari 2006 duidelijk liet zien voor welke optie het dagelijks bestuur had gekozen en dat appellante ermee heeft volstaan die optie zonder meer af te wijzen, ook nadat het dagelijks bestuur zijn aanbod had herhaald. 4.8. Voorts heeft appellante gesteld dat zij niet de kans heeft gekregen belangrijke documenten over te leggen omdat zij per 1 juni 2006 geen toegang meer had tot haar computer op het werk. De Raad wijst ook deze stelling van de hand. Niet alleen heeft appellante deze stelling voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht, ook valt niet in te zien dat in de in zeer ruime mate beschikbare gegevens essentiële gegevens ontbreken die tot de op de zaak betrekking hebbende stukken zouden moeten behoren. De stukken die appellante kort voor de zitting heeft ingezonden beschouwt de Raad niet als zodanige essentiële gegevens, nu zij door appellante behandelde zaken betreffen die al eerder in de gedingstukken aan de orde zijn geweest. 4.9. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding het bij brief van 24 juni 2009 gedane verzoek van appellante te honoreren om wegens haar vakantie de behandeling van deze zaak ter zitting naar een andere datum uit te stellen. Hiertoe acht de Raad beslissend dat de rechtsvragen in hoger beroep duidelijk zijn en dat de beschikbare gegevens afdoende zijn om de zaak zonder uitstel te beslissen. 5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) I. Mos. HD