Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7025

Datum uitspraak2009-08-27
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/7104 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zorgplicht werkgever: De vraag of het bestuur aan zijn zorgplicht heeft voldaan, is door de Raad reeds beantwoord in zijn uitspraak van 14 april 2005. Geen dienstongeval: De Raad volgt het bestuur (...) in zijn standpunt dat er voor appellante geen noodzaak bestond om daarvoor de bovenramen te openen op de, onmiskenbaar gevaarzettende, wijze waarop zij dat heeft gedaan. Overschrijding redelijke termijn: de overschrijding komt (...) in haar geheel voor rekening van het bestuur. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van negen maal € 500,-, zijnde € 4.500,-.


Uitspraak

08/7104 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2008, 06/1897 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (hierna: bestuur) Datum uitspraak: 27 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Schoemaker, advocaat te ’s-Gravenhage. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Domstorff-van Alphen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken, waaronder de uitspraak van de Raad van 14 april 2005 in de zaak 03/1969 AW (LJN AT4527) tussen partijen, en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante was ten tijde hier van belang werkzaam als invalkracht aan de openbare basisschool [naam basisschool] te [plaatsnaam]. Op 10 juni 1997 is zij van een lestafeltje gevallen toen zij voor aanvang van de les een bovenraam in het klaslokaal wilde openen om te zorgen voor voldoende ventilatie in het klaslokaal. Bij brief van 8 december 1998 heeft appellante het bestuur verzocht zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot het ongeval te erkennen. Dit verzoek is door het bestuur afgewezen. 1.2. In zijn hiervoor vermelde uitspraak van 14 april 2005 heeft de Raad geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het bestuur niet aan zijn zorgplicht jegens appellante ter voorkoming dat zij bij de uitvoering van haar werk schade zou lijden, heeft voldaan. De afwijzing van appellantes verzoek om schadevergoeding op grond van de algemene norm inzake werkgeversaansprakelijkheid zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000 (LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232) hield dan ook stand. Wel oordeelde de Raad dat het bestuur ten onrechte niet had beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering om het ongeval aan te merken als een dienstongeval in de zin van artikel 6 (en artikel 43) van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA). Het bestuur diende op dat bezwaar alsnog te beslissen. 1.3. Bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 24 maart 2006 heeft het bestuur, overeenkomstig het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, geweigerd het ongeval aan te merken als dienstongeval. Naar het oordeel van het bestuur vindt het ongeval niet in overwegende mate zijn oorzaak in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. 2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 2.2. Appellante stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het bestuur niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Appellante acht het volstrekt onjuist om in die situatie enige vorm van eigen schuld bij haar neer te leggen. Daarnaast vordert appellante schadever-goeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.3. Het bestuur heeft zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak geschaard. Het bestuur erkent dat de looptijd van de procedure geen schoonheidsprijs verdient, maar ziet geen grond voor het toekennen van een vergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. De vraag of het bestuur aan zijn zorgplicht heeft voldaan, is door de Raad reeds beantwoord in zijn uitspraak van 14 april 2005. Die vraag kan in dit geding dus niet opnieuw aan de orde komen. Zoals de Raad in die uitspraak ook heeft overwogen, is de door hem geformuleerde algemene aansprakelijkheidsnorm niet van betekenis voor de inhoud en omvang van aanspraken op grond van specifieke rechtspositionele voorschrif-ten zoals in dit geval artikel 6 (en artikel 43) van het BZA. Beide grondslagen voor schadevergoeding kunnen naast elkaar bestaan en vergen elk een afzonderlijke toetsing. 3.2. Volgens artikel 6 van het BZA is sprake van een dienstongeval indien de ziekte of arbeidsongeschiktheid van de betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzonder omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. 3.3. Partijen zijn het erover eens dat het tot de taak van een leerkracht behoort om te zorgen voor voldoende ventilatie in een klaslokaal. Het enkele feit echter dat appellante een ongeval is overkomen terwijl zij voor ventilatie wilde zorgen, betekent nog niet dat er sprake is van een dienstongeval. De Raad volgt het bestuur namelijk in zijn standpunt dat er voor appellante geen noodzaak bestond om daarvoor de bovenramen te openen op de, onmiskenbaar gevaarzettende, wijze waarop zij dat heeft gedaan. 3.4. Naar het oordeel van de Raad waren er voldoende alternatieven. Voor zover appellante bij de aanwezige conciërge of bij een collega al niet had kunnen informeren naar een veilige manier om die bovenramen te openen - nu het nog vóór aanvang van de lessen was, bestond er geen belemmering het lokaal daarvoor te verlaten - waren er, zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 april 2005 reeds heeft vastgesteld, naast bovenramen ook benedenramen die zonder moeite en zonder gevaar voor kinderen op de speelplaats of in het lokaal vanaf de grond konden worden geopend. Voor appellante bestond er derhalve, zoals de Raad in die uitspraak reeds oordeelde, geen noodzaak om (ook) de bovenramen te openen. Dit oordeel wordt niet anders indien, zoals appellante stelt, aangenomen moet worden dat er slechts één schuifraam was dat open kon; de klapramen konden dan immers hiernaast geopend worden bij aanvang van de lessen. Ook in dat geval is de Raad niet overtuigd kunnen raken van de noodzaak voor appellante om te handelen, zoals ze heeft gedaan. 3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestuur op goede gronden heeft geweigerd het appellante overkomen ongeval aan te merken als dienstongeval. De hiervoor onder 3.2 geformuleerde vraag beantwoordt de Raad derhalve ontkennend. Nu reeds op deze grond niet van een dienstongeval kan worden gesproken, behoeft de vraag of er sprake was van schuld of onvoorzichtigheid aan de kant van appellante, geen bespreking. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet. 4. Overschrijding redelijke termijn. 4.1. Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. 4.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeld-heid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang. 4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals daar aan de orde in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De Raad ziet geen reden om in deze zaak van andere termijnen uit te gaan. 4.4. In zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) heeft de Raad voorts overwogen dat in een geval als dit, waarin een vernietiging van een besluit leidt tot een hernieuwde behandeling door het bestuursorgaan en door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan. De hoogte van de vergoeding bedraagt in het algemeen € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. 4.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het bestuur van het bezwaarschrift op 12 mei 2001 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim 8 jaar verstreken. De Raad heeft noch in de aard en zwaarte van de zaak zelf noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Daarbij heeft de Raad in ogenschouw genomen dat de procedure die leidde tot de uitspraak van 14 april 2005 minder dan vier jaar in beslag heeft genomen en aangenomen mag worden dat, ook indien het bestuur bij zijn besluit op bezwaar van 24 april 2002 tevens had beslist op de weigering het ongeval als dienstongeval aan te merken, destijds de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. 4.6. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim vier jaar. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behan-deling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van het bestuur. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aange-nomen dat er geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van negen maal € 500,-, zijnde € 4.500,-. 5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het bestuur zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 4.500,-. 6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het bestuur tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 4.500,-; Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-; Bepaalt dat het bestuur het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 357,- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.W.J. Hospel. HD