Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7028

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1975 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd aangezien het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gebracht, omdat de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie omtrent de psychische toestand van betrokkene in te winnen bij haar behandelaars. Hoger beroep ingesteld door het Uwv wordt ongegrond verklaard. Ook de Raad is van oordeel dat geen volledig beeld is verkregen omtrent de psychische toestand van betrokkene.


Uitspraak

08/1975 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2008, 06/3697 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brief van 6 juni 2008 een reactie ingezonden van zijn bezwaarverzekeringsarts. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer. Betrokkene is samen met haar gemachtigde verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 26 september 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. 1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Haar bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 5 juli 2006 (hierna: bestreden besluit). 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gebracht, omdat de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie omtrent de psychische toestand van betrokkene in te winnen bij haar behandelaars. 3.1. In hoger beroep heeft appellant samengevat betoogd dat het opvragen van informatie achterwege kon blijven omdat in de periode van de uitval van betrokkene in oktober 2004 tot september 2005 lichamelijke klachten op de voorgrond stonden, de psychische klachten van betrokkene bij haar uitval geen rol hadden gespeeld en betrokkene tijdens de hoorzitting op 6 juni 2006 ermee heeft ingestemd dat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie opvroeg bij de psychiater. 3.2. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat zij ten tijde van het onderzoek door de arts A.B. Mulier op 5 april 2005 afhankelijk was van medicatie en dat ten onrechte is aangenomen dat sprake was van een depressie in vergevorderde remissie. Tijdens de hoorzitting heeft zij op vragen van de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge niet adequaat gereageerd, omdat zij na een suïcidepoging in april 2006 niet goed in staat was over haar psychische klachten te spreken en zware medicijnen gebruikte. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat Mulier in het feit dat betrokkene tijdens het onderzoek op 5 april 2005 melding maakte van een behandeling in verband met psychische klachten bestaande uit een contact met een psycholoog eens in de twee weken, een contact met een psychiater eens in de vier weken en het gebruik van verschillende medicijnen, aanleiding had moeten zien om informatie op te vragen bij de behandelende psychiater. De Raad onderschrijft dit oordeel volledig. De frequentie van de bezoeken aan psycholoog en psychiater doet, naar het de Raad voorkomt, niet vermoeden dat de depressie in vergevorderde remissie was. Naar het oordeel van de Raad had Mulier, gezien die frequentie, niet alleen kunnen afgaan op zijn bevindingen bij zijn psychisch onderzoek van betrokkene, maar had hij bij haar behandelaars behoren na te gaan of zijn indruk dat de psychische klachten sterk waren afgenomen overeenkwam met de bevindingen van die behandelaars. 4.2. Dit verzuim van Mulier is in de bezwaarfase niet door Van Zalinge hersteld. Reeds om die reden is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. 4.3. Dat betrokkene zich op de datum in geding stabiel voelde op de antidepressiva, zoals Van Zalinge in haar rapportages heeft verwoord, heeft erkend dat haar ziekmelding in oktober 2004 alleen werd ingegeven door een toename van lichamelijke klachten, die ook ten tijde van het onderzoek door Mulier op de voorgrond stonden, en tijdens de hoorzitting niet op contact met haar behandelaars heeft aangedrongen, doet er niet aan af dat van de psychische toestand van betrokkene geen volledig beeld werd verkregen. 4.4. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-; Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.E. van Rooij. GdJ