Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7040

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4700 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. De Raad stelt in navolging van de rechtbank vast dat de aanstelling van appellante met ingang van 15 januari 2007 en vervolgens met ingang van 26 februari 2007 weliswaar is teruggebracht naar een werktijdfactor van 0,56 respectievelijk 0,40, maar dat voor het overige geen wijziging in het dienstverband is opgetreden. Er is niet gebleken van een wijziging in functie of van de overige arbeidsvoorwaarden. Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om het verval van een gedeelte van de betrekkingsomvang, zoals vermeld in het door appellante aangehaalde artikel 4.b.2 van de CAO voor het voortgezet onderwijs 2006-2007, en niet om het einde van het dienstverband, zoals vermeld in artikel 4.b.1. van die CAO. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gesproken van een beëindiging van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onder c, van de Ziektewet.


Uitspraak

08/4700 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2008, 07/624 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G. Wind, advocaat in dienst van de Algemene Onderwijsbond te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Wind. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is met ingang van 31 augustus 2006 door de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs Walcheren aangesteld als docent en als zodanig gaan werken bij de Stedelijke Scholengemeenschap [naam scholengemeenschap] te [plaatsnaam]. Op het tijdstip van aanvang van dit dienstverband had de betrekking een werktijdfactor van 0,68. De aanstelling geschiedde in een dienstverband voor bepaalde tijd en wel voor de duur van de afwezigheid van een zieke docent doch uiterlijk tot het einde van het schooljaar. In de akte van aanstelling is bepaald dat de aanstelling van rechtswege expireert, zodra genoemd verlof om welke reden dan ook eindigt. 1.2. Met ingang van 18 september 2006 is de aanstelling tijdelijk uitgebreid met een werktijdfactor van 0,12. In verband met het geleidelijk herstel van de zieke docent is de omvang van de betrekking van appellante per 15 januari 2007 teruggebracht naar een werktijdfactor van 0,56 en per 26 februari 2007 naar 0,40. Met ingang van 28 maart 2007 heeft die docent haar werk volledig hervat, zodat de aanstelling van appellante toen van rechtswege eindigde. 1.3. Bij brief van 12 februari 2007 heeft appellante zich bij het Uwv met ingang van 28 november 2006 ziek gemeld. 2. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij geen recht had op ziekengeld. 3. Bij besluit van 25 mei 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2007 ongegrond verklaard, onder overweging dat op de werkgever per 28 november 2006 een verplichting tot loondoorbetaling als bedoeld in artikel 29 van de Ziektewet rustte. 4.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, omdat volledig was voorbijgegaan aan de door appellante aangevoerde bezwaren en de motivering van het bestreden besluit later was gewijzigd. 4.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 13 september 2006 (LJN AY8174) bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv gelet op artikel 29, tweede lid, onder c, van de Ziektewet aan appellante naar aanleiding van haar ziekmelding terecht uitkering van ziekengeld geweigerd, omdat haar dienstverband eerst eind maart 2007 is geëindigd toen vorenbedoelde collega haar werk geheel had hervat. 5. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het onder 4.2 weergegeven oordeel van de rechtbank. 6. De Raad heeft het volgende overwogen. 6.1. Uit het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van de rechtbank blijkt dat aan appellante met ingang van 28 maart 2007 ziekengeld is toegekend. Tussen partijen is dan ook in geschil de vraag of voor die datum sprake was van een situatie waarop het bepaalde in artikel 29, tweede lid, onder c, van de Ziektewet ziet, te weten dat aan appellante ziekengeld dient te worden toegekend omdat haar dienstbetrekking met ingang van 15 januari 2007 dan wel 26 februari 2007 is geëindigd. 6.2. De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen reden die vraag anders te beantwoorden dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad stelt in navolging van de rechtbank vast dat de aanstelling van appellante met ingang van 15 januari 2007 en vervolgens met ingang van 26 februari 2007 weliswaar is teruggebracht naar een werktijdfactor van 0,56 respectievelijk 0,40, maar dat voor het overige geen wijziging in het dienstverband is opgetreden. Er is niet gebleken van een wijziging in functie of van de overige arbeidsvoorwaarden. Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om het verval van een gedeelte van de betrekkingsomvang, zoals vermeld in het door appellante aangehaalde artikel 4.b.2 van de CAO voor het voortgezet onderwijs 2006-2007, en niet om het einde van het dienstverband, zoals vermeld in artikel 4.b.1. van die CAO. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gesproken van een beëindiging van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onder c, van de Ziektewet. 6.3. Aan het door appellante genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 november 1998 (LJN ZC2791) kan geen grond worden ontleend voor een ander oordeel. 7. Uit hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd. 8. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.A. van Amerongen. TM