Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7041

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2618 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wisseling maatmanfunctie na herbeoordeling. Intrekking WAO-uitkering. Geen deugdelijke motivering medische en arbeidskundige grondslag. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij in de beoordeling te betrekken de mogelijk in het kader van de voorbereiding van dit besluit van de zijde van appellante, die niet meer reageerde op het de reactie van het Uwv op de vraagstelling van de Raad, nog in te brengen opmerkingen over het volledige rapport van Ponsioen.


Uitspraak

08/2618 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 28 maart 2008, 06/5678 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, kantoor Rijswijk, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Bij brief van 23 juni 2009 heeft mr. G.M.A. van der Loo, eveneens werkzaam bij DAS rechtsbijstand, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend. ` Hierop heeft het Uwv op 2 juli 2009 gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 2 juli 2009, waarna mr. Van de Loo op 9 juli 2009 een reactie inzond. Het Uwv heeft voorts op de aanvullende gronden gereageerd bij brief van 20 juli 2009 en door overlegging van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen van 15 juli 2009, welke stukken door de Raad op 21 juli 2009 aan mr. Van de Loo zijn toegezonden. Het Uwv heeft naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad van 21 juli 2009 op 22 juli 2009 een reactie van Keus van 22 juli 2009 met een daarbij gevoegde Rapportage Verzekeringsarts van 4 oktober en 30 november 2005 overgelegd, welke stukken op 21 onderscheidenlijk 23 juli 2009 door de Raad aan mr Van de Loo tevens per fax zijn toegezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2009. Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerker bij de Rijksverkeersinspectie, sector handhaving, van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat toen zij zich met ingang van 7 april 1997 ziek meldde als gevolg van psychische klachten. Volgend op het volmaken van de wettelijke wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. 1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door de arts R.A. van der Putten. In een rapport van 10 februari 2003 beschreef deze arts het dagverhaal en het psychisch onderzoek en concludeerde hij dat de medische situatie verbeterd was ten opzichte van een eerdere beoordeling door een afname van de depressieve klachten. Anders dan voorheen achtte deze arts benutbare mogelijkheden aanwezig, welke werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 13 februari 2003. Vervolgens gaf de arbeidsdeskundige H.H.M. van de Graaf in een rapport van 10 juni 2003 aan dat de belasting in de maatmanfunctie onder andere verband hield met concentratie, herinneren, hoog handelingstempo, conflicterende functie-eisen en verantwoordelijkheid/afbreukrisico en dat deze functie wegens een overschrijding op ondere andere herinneren en hoog handelingstempo voor appellante ongeschikt was. Voorts bleken er volgens Van de Graaf onvoldoende functies te kunnen worden geduid. Bij besluit van 10 juli 2003 zette het Uwv de WAO-uitkering van appellante ongewijzigd voort. 2. In een Verzekeringsgeneeskundige Verklaring van 4 oktober/30 november 2005 van de arts R. Ponsioen naar aanleiding van een herbeoordeling werd het dagverhaal beschreven en geconcludeerd dat appellante al jaren aan een chronische dysthymie en een depressief toestandsbeeld met angstige gevoelens lijdt en dat een lichte en zelfs matig ernstige depressie geen contra-indicatie vormt voor reguliere arbeid. Relatief eenvoudig werk, zonder al te veel afleiding en met niet al teveel taken tegelijk zou appellante aan moeten kunnen. Deze conclusies werden vertaald naar een FML van 6 december 2005. Vervolgens achtte de arbeidsdeskundige M. Kaersenhout appellante niet langer ongeschikt voor de maatmanfunctie omdat zij niet meer beperkt was op herinneren en handelingstempo. Hij voegde daaraan toe niet als maatmanfunctie aan te houden de vanaf 1976 tot 1 april 1997 vervulde functie van administratief medewerker scheepvaartinspectie bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat omdat appellante van functie wisselde niet vanwege ziekte maar vanwege een kortere reistijd. Hierna trok het Uwv bij besluit van 16 januari 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 17 maart 2006 in. 3. In de bezwaarprocedure onderschreef de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Keus de verzekeringsgeneeskundige conclusies vermeld in overweging 2 en concludeerde de in rubriek I vermelde bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen, na nogmaals weging van de belastende factoren in de maatgevende functie aan de hand van de uitgebreide FUWASYS functieomschrijving van die functie, eveneens tot geschiktheid daarvoor. Bij besluit van 1 juni 2006 verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2006 ongegrond. 4. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 1 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Zij onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en wees op de in overweging 3 vermelde weging van de maatmanfunctie. 5. In hoger beroep zijn namens appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze houden – kort gezegd – in dat, mede gelet op het chronische verloop van haar dysthymie, geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar haar belastbaarheid, dat ten onrechte niet is uitgegaan van de eerdere door appellante vervulde functie van administratief medewerker bij de scheepvaartinspectie en dat voor haar de door het Uwv aangehouden maatmanfunctie, gezien de FUWASYS omschrijving, ongeschikt is. 6. De Raad stelt voorop dat, anders dan appellante meent, met het in hoger beroep door het Uwv ingezonden besluit op bezwaar van 25 november 2008 genoegzaam vaststaat dat het in de aangevallen uitspraak vermelde besluit van 29 oktober 2007, zoals de rechtbank reeds vaststelde niet zag op de in geding zijnde intrekkingsdatum 17 maart 2006 maar op beoordeling per 22 februari 2007. Reeds hierom is bij deze besluiten geen sprake van besluitvorming waarop de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zien. 7.1. De Raad stelt vast dat in het in overweging 1.2 vermelde rapport van Van de Graaf is aangegeven dat ook daarin is uitgegaan van de FUWASYS beschrijving van de maatmanfunctie. De Raad acht het zonder meer aannemelijk dat Van de Graaf en Hogeveen hetzelfde document hebben geraadpleegd, nu de in beroep overgelegde FUWASYS beschrijving de datum 22 april 1996 draagt. In het licht hiervan had naar het oordeel van de Raad een nadere toelichting niet kunnen ontbreken op het feit dat Van de Graaf de maatmanfunctie onder andere vanwege verantwoordelijkheid/afbreukrisico voor appellante ongeschikt achtte, terwijl Hogeveen deze conclusie niet trok, maar in de toelichting op het onderdeel 1.9.10 van de FML wel is vermeld dat er geen grote verantwoordelijkheden moeten zijn . 7.2. Van de Graaf achtte in 2003 de maatmanfunctie voorts niet geschikt vanwege herinneren en hoog handelingstempo, terwijl Hogeveen deze aspecten niet besprak. Een verklaring hiervoor valt wellicht te vinden in het feit dat in de FML van 13 februari 2003 de onderdelen herinneren en hoog handelingstempo als beperkt zijn aangemerkt en dat deze beperkingen in de FML van 6 december 2005 niet meer voorkomen. In dit licht kan er naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat, louter afgaande op de rapporten van Van der Putten en de verzekeringsgeneeskundige verklaring van Ponsioen, door Ponsioen kennelijk geen beperkingen zijn vastgesteld juist ten aanzien van die aspecten van de FML op grond waarvan Van de Graaf in 2003 de maatmanfunctie ongeschikt achtte. De Raad wijst er voorts op dat in het rapport van Van der Putten, zoals in overweging 1.2 is weergegeven, sprake was van een verbetering van de medische situatie, terwijl Ponsioen aangaf dat een positieve doorbraak uitbleef. Verder vermeldt Van der Putten, naar het de Raad voorkomt, een ruimer dagverhaal dan Ponsioen. Ten slotte vallen de bevindingen van Ponsioen naar het oordeel van de Raad niet zonder meer te rijmen met de informatie van PsyQ van 18 november 2005, waarin is aangegeven dat appellante sinds 5 november 2002 opnieuw in behandeling is, dat sprake is van een dysthyme stoornis met depressieve klachten met vitale kenmerken en dat in het verloop van het contact met appellante haar stemming zeer wisselend was en nooit langdurig goed. 7.3. De Raad merkt op dat de in 6.2. belichte verschillen tussen de beoordeling van Van der Putten en Ponsioen mede hebben geleid tot de in rubriek I vermelde vraagstelling. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv op 22 juli 2007 de volledige rapportage van Ponsioen ingestuurd. Deze bevat ook een beschrijving van het psychisch onderzoek en de informatie van PsyQ. Volgens een begeleidend rapport van Keus van 22 juli 2007 was weliswaar het dagverhaal bij Ponsioen minder rooskleurig verteld, maar vond hij bij zijn onderzoek juist wel een verbetering. Ook deze summiere toelichting verklaart naar het oordeel van de Raad, nog afgezien van de discrepantie in waarneming ten aanzien van de stemming tussen Ponsioen en PsyQ, niet op welke gronden de medische toestand van appellante bij het onderzoek van Ponsioen ten opzichte van het onderzoek van Van der Putten (nog verder) verbeterd kon worden geacht en tot het laten vallen van de beperkingen ten aanzien van herinneren en hoog handelingstempo kon leiden. 7.4. Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wat betreft de medische en arbeidskundige grondslag niet op een deugdelijke motivering berust en derhalve dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij in de beoordeling te betrekken de mogelijk in het kader van de voorbereiding van dit besluit van de zijde van appellante, die niet meer reageerde op het de reactie van het Uwv op de vraagstelling van de Raad, nog in te brengen opmerkingen over het volledige rapport van Ponsioen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit merkt de Raad nog op dat, gelet op de in overweging 2 volgens het rapport van Kaersenhout vermelde reden van overgang naar de functie van administratief medewerker bij de verkeersinspectie, het uitgangspunt van het Uwv ten aanzien van de aan te houden maatmanfunctie de Raad niet onjuist voorkomt, ook al heeft appellante deze functie maar enkele dagen vervuld. Gesteld noch gebleken is overigens dat deze functie wat betreft belastende factoren en beloning wezenlijk verschilde van de voorheen door appellante bij hetzelfde ministerie vervulde functie. 8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-; Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe, als leden in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.E. van Rooij. GdJ