Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7084

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2077 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de ruime bevoegdheid tot onderzoek die artikel 23 van de WAO in het licht van de dwingende bepaling van artikel 36 van de WAO aan het Uwv verschaft. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 20 juli 2007 (LJN BB0190) en 4 februari 2009 (LJN BH2445). De Raad onderschrijft voorts de afwijzing door de rechtbank van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de Raad schept de brief van 1 september 2004, welke algemene informatie gaf over afschaffing met ingang van 1 oktober 2004 van de eerste en vijfdejaars herbeoordeling en over de toen voorziene herbeoordelingsoperatie volgens nieuwe regels, welke overigens in verband met zijn leeftijd niet appellant betrof, niet een zodanige verwachting dat daarmee in elk geval een eerdere, zoals bijvoorbeeld in dit geval bij de (...) brief van Mulder van 9 oktober 2001, aangezegde professionele herbeoordeling geen doorgang meer zou kunnen vinden.


Uitspraak

08/2077 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 maart 2008, 06/4032 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld en desgevraagd een vraag van de Raad beantwoord. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.M. Adriaanse, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, en de tolk J.E. Hynd. Het Uwv heeft zich – met kennisgeving – niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was werkzaam als medewerker slachthuis toen hij zich op 10 september 1999 ziek meldde. Aan appellant is met ingang van 8 september 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling is appellant op 17 september 2001 onderzocht door de verzekeringsarts R.W.J. Mulder. In een rapport van dezelfde datum stelde deze arts vast dat er nog geen sprake was van een medische eindsituatie, dat appellant daarom vooralsnog onveranderd als volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd en dat over 6 à 9 maanden een herbeoordeling werd gepland. Mulder informeerde appellant hierover met een brief van 9 oktober 2001. 2. Appellant is in het kader van een professionele herbeoordeling en niet om reden van het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 13 oktober 2005 onderzocht door de verzekeringsarts A.G. Maris. Deze arts stelde in een rapport van 13 oktober 2005 vast dat er beperkingen voor appellant waren en noteerde dat er geen indicatie was voor een medische herbeoordeling wegens een stabiele medische situatie. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 23,21%. Hierna werd door het Uwv bij besluit van 18 november 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 17 januari 2006 herzien naar de klasse 15 tot 25%. 3.1. In de bezwaarprocedure wees de gemachtigde van appellant op de passage in het rapport van Maris over het ontbreken van een indicatie voor een medische herbeoordeling en op een brief van het Uwv aan appellant van 1 september 2004 met als vermelding van onderwerp “Geen herbeoordeling WAO/WAZ/Wajong”. Appellant beriep zich op het door deze brief naar zijn mening gewekte vertrouwen omdat één van de volgens die brief nog resterende mogelijkheden voor een herbeoordeling, te weten een verandering in de gezondheid, zich in het geval van appellant volgens het rapport van Maris niet voordeed. 3.2. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het Uwv bij brief van 24 januari 2006 de gemachtigde van appellant nadere uitleg verstrekt over de verhouding tussen de zogenoemde éénmalige herbeoordeling en de professionele herbeoordeling, zoals deze in de nota van toelichting bij het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten is uiteengezet. Voorts stelde het Uwv zich op het standpunt dat een professionele herbeoordeling altijd mogelijk is, dat deze in 2002 al gepland was maar niet is uitgevoerd en dat deze herbeoordeling in oktober 2005 alsnog is geschied. In zijn reactie van 21 februari 2006 erkende appellant dat een professionele herbeoordeling in beginsel mogelijk is maar handhaafde hij zijn beroep op het met de brief van 1 september 2004 gewekte vertrouwen omdat daarin volgens hem schriftelijk ondubbelzinnig was aangegeven onder welke voorwaarden een herbeoordeling was toegestaan. 3.3. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 november 2005 ongegrond verklaard. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wees het Uwv af omdat appellant niet tot de in de brief van 1 september 2004 bedoelde doelgroep behoort en een professionele herbeoordeling altijd mogelijk is. 4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. 4.2. De rechtbank stelde voorop dat appellant ter zitting heeft verklaard dat zijn enige grief is dat geen herbeoordeling had mogen plaatsvinden en beperkte haar beoordeling tot dit punt van geschil. 4.3. Wat betreft het punt van geschil overwoog de rechtbank dat ingevolge artikel 36 van de WAO een WAO-uitkering onder andere wordt herzien indien degene aan wie zij is toegekend ingevolge het bij of krachtens de WAO bepaalde voor een lagere uitkering in aanmerking komt. In dit verband wees de rechtbank op de ruime bevoegdheid op grond van artikel 23 van de WAO om personen die een uitkering ontvangen door een verzekeringsarts te doen onderzoeken en op het bestaan van die bevoegdheid ook in dit geval. Inzake het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel door hem ondanks de brief van 1 september 2004 toch te herkeuren overwoog de rechtbank het volgende: “De rechtbank leest - anders dan eiser – in die brief geen toezegging van verweerder aan eiser dat hij, nu hij niet behoorde tot de groep personen voor wie wettelijk was geregeld dat zij volgens de nieuwe regels van het Schattingsbesluit herbeoordeeld moesten worden, bij een ongewijzigde situatie in het geheel niet meer herbeoordeeld zou (kunnen) worden. Voor zover eiser door de zinsnede in voormelde brief dat hij zelf veranderingen in gezondheid of inkomen moest doorgeven waarna hij kon worden uitgenodigd voor een herbeoordeling, de indruk heeft gekregen dat hij bij een ongewijzigde situatie niet herkeurd zou kunnen worden, is die indruk naar het oordeel van de rechtbank onjuist. In dit verband wordt voorts overwogen dat de opmerking van de verzekeringsarts in de rapportage van 13 oktober 2005 dat er geen indicatie is voor een medische herbeoordeling wegens een stabiele medische situatie niet ziet op het verleden, maar op de toekomst. De rechtbank komt tot de slotsom dat er geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.”. 5. In hoger beroep hebben partijen hun eerder voorgedragen standpunten in essentie herhaald. 6.1. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de ruime bevoegdheid tot onderzoek die artikel 23 van de WAO in het licht van de dwingende bepaling van artikel 36 van de WAO aan het Uwv verschaft. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 20 juli 2007 (LJN BB0190) en 4 februari 2009 (LJN BH2445). 6.2. De Raad onderschrijft voorts de afwijzing door de rechtbank van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de Raad schept de brief van 1 september 2004, welke algemene informatie gaf over afschaffing met ingang van 1 oktober 2004 van de eerste en vijfdejaars herbeoordeling en over de toen voorziene herbeoordelingsoperatie volgens nieuwe regels, welke overigens in verband met zijn leeftijd niet appellant betrof, niet een zodanige verwachting dat daarmee in elk geval een eerdere, zoals bijvoorbeeld in dit geval bij de in 1.2 vermelde brief van Mulder van 9 oktober 2001, aangezegde professionele herbeoordeling geen doorgang meer zou kunnen vinden. Voor zover niettemin door de brief van 1 september 2004 een andersluidende indruk bij appellant is ontstaan, had het op zijn weg gelegen om in verband met die al eerder aangezegde herbeoordeling helderheid te verkrijgen omtrent de actuele betekenis daarvan. De Raad merkt ten slotte op met de rechtbank van oordeel te zijn dat de in overweging 2 aangehaalde passage uit het rapport van Maris over het ontbreken van een indicatie voor een medische herbeoordeling onmiskenbaar zag op de toekomst te rekenen vanaf de datum met ingang van de herziening van de WAO-uitkering van appellant. 6.3. De overwegingen 6.1.en 6.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) R. Benza. KR