Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7121

Datum uitspraak2009-08-11
Datum gepubliceerd2009-09-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers08/00239
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rioolrecht. Niet de individuele eigenaar van de recreatiebungalows maar de exploitant van het park dient in de heffing te worden betrokken.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector belastingrecht nummer 08/00239 uitspraakdatum: 11 augustus 2009 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna:belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 april 2008, nummer AWB 06/2510, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Barneveld (hierna: de Ambtenaar) 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 wegens het gebruik van het object a-straat 1 te Q een aanslag in het rioolrecht opgelegd van € 120. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2006 de aanslag gehandhaafd . 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 april 2008 ongegrond verklaard. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in reactie op dit verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Ambtenaar. 1.7 De Ambtenaar heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt, zonder bezwaar van de wederpartij, door het Hof tot de stukken van het geding gerekend. 1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast. 2.1 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een stenen recreatiewoning met het adres a-straat 1, Q (hierna: de woning). 2.2 De woning is gelegen op het recreatieterrein A in het parkdeel B. Het perceel waarop de woning staat is 670 m² groot. Het perceel is eigendom van de exploitant van het recreatieterrein (hierna: de exploitant). Belanghebbende heeft op het perceel een recht van erfpacht, waaraan tevens een recht van opstal is verbonden. 2.3 De woning is indirect, door middel van de riolering van het recreatiepark, aangesloten op de riolering van de gemeente Barneveld. Vanuit de woning wordt afvalwater afgevoerd op deze riolering. 2.4 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 wegens het gebruik van de woning voor het eerst een individuele aanslag in het rioolrecht opgelegd. Tot en met 2002 werd alleen de exploitant in de heffing van het rioolrecht betrokken. 2.5 De Ambtenaar heeft voor het jaar 2003 naast de exploitant van A alleen individuele aanslagen in het rioolrecht opgelegd aan de gebruikers van 59 stacaravans en recreatiewoningen op het betreffende recreatieterrein, die geplaatst waren op eigen grond dan wel op grond waarop een opstalrecht was gevestigd. Aan gebruikers van de overige 189 stacaravans en recreatiewoningen op gehuurde grond waarvoor geen opstalrecht was gevestigd werden geen individuele aanslagen opgelegd. 2.6 Aan de exploitant van A is voor het jaar 2003 een aanslag rioolrecht opgelegd naar het werkelijke waterverbruik op het recreatieterrein van 33.135 m³ verminderd met het aan de 59 individueel in de heffing betrokken stacaravans en recreatiewoningen toegerekende waterverbruik van (59 x 350 m³ =) 20.650 m³. Aldus werd de aanslag voor de exploitant in verband met het gebruik van het recreatieterrein en de overige 189 stacaravans en recreatiewoningen berekend naar een waterverbruik van (per saldo) 12.485 m³. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 In geschil is primair of belanghebbende voor het onderhavige jaar 2003 terecht individueel in de heffing van het rioolrecht is betrokken, subsidiair of de Ambtenaar het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door belanghebbende voor het onderhavige jaar voor het eerst individueel in het rioolrecht aan te slaan en meer subsidiair of de onderhavige werkwijze van de Ambtenaar leidt tot een onevenredige lastenverdeling. 3.2 Belanghebbende beantwoordt de primaire vraag ontkennend en de subsidiaire en meer subsidiaire vraag bevestigend. 3.3 De Ambtenaar beantwoordt de primaire vraag bevestigend en de subsidiaire en meer subsidiaire vraag ontkennend. 3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting. 3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Ambtenaar en tot vernietiging van de onderhavige aanslag in het rioolrecht. 3.6 De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil 4.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening op de heffing en invordering van rioolrecht 2002 van de gemeente Barneveld (hierna: de Verordening), zoals deze voor het onderhavige jaar 2003 luidt, wordt onder de naam “rioolrecht” geheven: een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. 4.2 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Verordening wordt onder eigendom verstaan: een roerende of onroerende zaak. 4.3 Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordening worden, in afwijking in zoverre van het eerste lid, aanhef en onderdeel c, voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten en terreingedeelten geschikt voor het plaatsen van diverse kampeermiddelen, die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd, tezamen met de overige gebouwen en bouwwerken, voor zover die dienstbaar zijn aan de verblijfsrecreatie op dat terrein, aangemerkt als één eigendom. 4.4 Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt, indien gedeelten van een in artikel 2 bedoeld eigendom blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, het recht geheven van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, deze als één eigendom worden aangemerkt. 4.5 Belanghebbende verdedigt het standpunt dat het recreatieterrein A ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordening als één eigendom moet worden aangemerkt en dat de exploitant, zoals dat tot en met 2002 geschiedde, voor dat (gehele) eigendom in de heffing had moeten worden betrokken nu dat terrein als één geheel wordt geëxploiteerd en de exploitant verantwoordelijk is voor de op het terrein aanwezige riolering. Het bepaalde in artikel 3 van de Verordening ziet naar het oordeel van belanghebbende niet op de onderhavige situatie. Belanghebbende voert in dit verband onder meer aan dat de in artikel 1, tweede lid van de Verordening opgenomen uitzonderingsbepaling eerst in 2002 in de Verordening is opgenomen en dat het bepaalde in artikel 3 voordien ook reeds deel uitmaakte van de Verordeningtekst. 4.6 De Ambtenaar voert hiertegenover in hoger beroep aan dat het recreatieterrein A ingevolge het bepaalde in artikel 1, tweede lid van de Verordening ook in zijn visie als één eigendom moet worden aangemerkt en dat belanghebbendes woning onderdeel uitmaakt van dat eigendom, maar dat belanghebbendes woning ingevolge artikel 3 van de Verordening een zelfstandig gedeelte vormt, dat als zodanig afzonderlijk in de heffing dient te worden betrokken. 4.7 Het Hof deelt dit standpunt van de Ambtenaar niet. Het overweegt daartoe dat belanghebbendes woning voor de heffing van het onderhavige rioolrecht in beginsel als een zelfstandig eigendom in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Verordening moet worden aangemerkt, nu de woning is geplaatst op een perceel dat bij belanghebbende in erfpacht is en waarop een opstalrecht is gevestigd. Naar burgerlijk recht vormt de woning dan een zelfstandige onroerende zaak. 4.8 Nu artikel 1, tweede lid, van de Verordening een uitzonderingsregel bevat die ertoe leidt dat voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten en terreingedeelten geschikt voor het plaatsen van kampeermiddelen, die zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd als één eigendom worden aangemerkt, ongeacht de zakenrechtelijke verhoudingen die met betrekking tot die woonruimten en terreingedeelten van toepassing zijn, moet belanghebbendes woning evenwel samen met de overige woonruimten en terreingedeelten op A tezamen als één eigendom worden aangemerkt. 4.9 Anders dan de Ambtenaar in hoger beroep verdedigt kan het bepaalde in artikel 3 van de Verordening niet tot een ander oordeel leiden. Artikel 3 van de Verordening dat reeds in de Verordening was opgenomen voordat de uitzonderingsregel voor recreatiewoonruimten en terreingedeelten op recreatieterreinen werd ingevoerd ziet, gezien de toelichting op het desbetreffende artikel in de Modelverordening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten, op zelfstandig bruikbare gedeelten binnen gebouwen. De opvatting dat het ook ziet op gedeelten van als zodanig geëxploiteerde recreatieterreinen staat naar het oordeel van het Hof haaks op de strekking van de uitzonderingsregel om dergelijke terreinen als één geheel in de heffing te betrekken. 4.10 De bedoelde opvatting laat zich ook niet rijmen met de door de Ambtenaar bij de aanslagregeling voor het onderhavige belastingjaar gevolgde gedragslijn om, met analoge toepassing van het bepaalde in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken alleen stacaravans en recreatiewoningen die geplaatst waren op eigen grond dan wel op grond waarop een opstalrecht was gevestigd, als afzonderlijke eigendommen aan te merken en de overige stacaravans en recreatiewoningen op A als één eigendom in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Verordening. Het volgen van die opvatting zou, aangezien binnen de definitie van zelfstandige gedeelten als bedoeld in artikel 3 van de Verordening klaarblijkelijk niet de zakelijke rechtsverhouding maar de gebruikssituatie bepalend is, tot gevolg moeten hebben dat alle stacaravans en recreatiewoningen op het recreatieterrein welke zelfstandig kunnen worden gebruikt als zelfstandige gedeelten in evenbedoelde zin zouden moeten worden aangemerkt. In dat geval hadden alle 248 stacaravans en recreatiewoningen afzonderlijk in de heffing moeten worden betrokken en niet slechts de 59 stacaravans en recreatiewoningen, waaronder belanghebbendes woning, die geplaatst waren op eigen grond dan wel op grond waarop een opstalrecht was gevestigd. 4.11 Een en ander leidt tot de conclusie dat belanghebbendes woning op grond van de in artikel 1, tweede lid, van de Verordening opgenomen uitzonderingsregel niet als een zelfstandig eigendom of een zelfstandig gedeelte in de heffing van het rioolrecht kan worden betrokken. De aanslag moet worden vernietigd. De subsidiaire en meer subsidiaire geschilpunten behoeven in dit verband niet te worden behandeld. slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. 5. Kosten Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op zijn reis en verblijfkosten wegens het bijwonen van drie zittingen in beroep en één zitting in hoger beroep, begroot op € 150. 6. Beslissing Het Gerechtshof - vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; - verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond; - vernietigt de uitspraak van de Ambtenaar; - vernietigt de aanslag; - veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 150 te vergoeden door gemeente Barneveld, en - gelast dat de gemeente Barneveld aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 38 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 107 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof, in totaal € 145. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is op 11 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken. De griffier, De voorzitter, (J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.