Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7132

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09/25182
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afghanistan / artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag / artikel 4:6 Awb / UNHCR / ambtsbericht

Los van de vraag welke waarde aan het UNHCR-rapport van mei 2008, “Note on the structure and operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992, kan worden toegekend, aangezien geen duidelijkheid bestaat over de door de UNHCR geraadpleegde bronnen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat in het UNHCR-rapport een onderscheid wordt gemaakt tussen operationele en ondersteunende diensten. De in paragraaf 16 van dit rapport genoemde afdelingen waren betrokken bij actieve veiligheidsoperaties, in het kader waarvan vele mensenrechtenschendingen plaatsvonden, terwijl deze conclusie volgens de UNHCR niet gerechtvaardigd is voor de in paragraaf 17 genoemde directoraten en afdelingen, die ondersteunende werkzaamheden hebben verricht. Verder wordt gesteld dat niet iedere (onder)officier geacht kan worden deel te hebben uitgemaakt van een operationele afdeling. Het in het ambtsbericht opgenomen plaatsing- en roulatiebeleid, dat tot die conclusie aanleiding geeft, zou onjuist zijn. In zoverre zou het UNHCR-rapport dus concrete aanknopingspunten kunnen bieden voor twijfel aan bepaalde onderdelen van het ambtsbericht. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het UNHCR-rapport echter niet worden afgeleid dat er redenen zijn om te veronderstellen dat (onder)officieren die werkzaam waren in de in paragraaf 16 genoemde operationele afdelingen, geen mensenrechtenschendingen zouden hebben gepleegd. De twijfel waarvan de UNHCR blijk geeft, heeft immers slechts betrekking op de in paragraaf 17 genoemde ‘Support Directorates’ die niet op eenzelfde wijze als de ‘operational units’ in verband worden gebracht met mensenrechtenschendingen. Ook de opmerking in het ambtsbericht dat onder-officieren en officieren als eerste plaatsing tewerk werden gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen', zou slechts gelden voor de in paragraaf 16 genoemde afdelingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het voornemen dus terecht opgemerkt dat uit het UNHCR-rapport blijkt dat de conclusies uit het ambtsbericht omtrent ‘Operational Directorates’ wel worden bevestigd. Dit is van belang voor deze zaak omdat de rechtbank vasthoudt aan de door nevenzittingsplaats Groningen vastgestelde functie en werkzaamheden van eiser. Uit die functie, kapitein in de Militaire Veiligheidsdienst van het Ministerie van Staatsveiligheid, en die werkzaamheden volgt dat eiser werkzaam is geweest bij één van de in paragraaf 16 van het UNHCR-rapport genoemde operationele afdelingen. Volgens de informatie van de UNHCR (paragrafen 6 en 16 van het rapport) maakte de Militaire Veiligheidsdienst, in het rapport aangeduid als de ‘Military Khad/WAD’, immers deel uit van het operatieve kader van de staatsveiligheidsdienst. Dat eiser geen administratieve of ondersteunende functie bekleedde volgt ook uit de vastgestelde werkzaamheden. Hij moest immers iedereen die in het ziekenhuis kwam scherp in de gaten houden, moest controleren of artsen geen vrijstellingsbrieven schreven voor dienstplichtigen die niet in militaire dienst wilden gaan en moest controleren of er in het ziekenhuis geen anti-regeringspolitiek werd gevoerd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het UNHCR-rapport, daargelaten of het concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan bepaalde onderdelen van het ambtsbericht, in ieder geval niet af kan doen aan het eerdere besluit, waarin is bepaald dat er een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, welk besluit in rechte vaststaat.



Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Rechtbank Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB 09/25182 (beroep) Datum uitspraak: 4 september 2009 Uitspraak Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [eiser], geboren op [geboortedatum], v-nummer [nummer], van Afghaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. A.A.W.A. Vissers, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Bij besluit van 6 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 juni 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Eiser heeft daartegen op 13 juli 2009 beroep ingesteld. Eiser is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 juli 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing. 2. Op 12 oktober 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dat besluit staat na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 25 augustus 2006 in rechte vast. Onderhavige aanvraag is derhalve een aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. 3. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd. 1. Een verklaring van het Afghaanse consulaat, d.d. 4 juni 2008, in de Engelse taal, zonder vertaling; 2. Een brief van het Afghaanse parlement, d.d. 5 augustus 2007, in de Engelse taal, zonder vertaling; 3. Een begeleidend schrijven van de gemachtigde, mr. A.AW.A. Vissers, d.d. 26 juni 2009, voorzien van de volgende bijlagen: a. Het UNHCR-rapport van mei 2008, “Note on the structure and operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992”, in de Engelse taal, zonder vertaling; b. Een uitspraak van de Afdeling, d.d. 12 november 2008 (nr. 200803870/1); c. Vertalingen van rapporten van dr. A. Giustozzi van 28 september 2003 en 6 maart 2006; d. Uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage uit 2009; e. Een persbericht van NOVA over de brandbrief van het Afghaanse parlement, d.d. 22 mei 2008; f. Vertaling van een brief van meerdere parlementsleden, d.d. 17 februari 2009; g. Een brief van de landsadvocaat, d.d. 18 maart 2009; h. Een brief van de UNHCR, d.d. 20 maart 2009; 4. Een brief van basisschool “De Wegwijzer”, d.d. 16 november 2007; 5. Resultaten cursus Nederlands uit 2000; 6. Een Afghaanse diploma van een juridische opleiding, d.d. 21 augustus 1987, met Engelse vertaling; en 7. Documenten aangaande de reguliere procedure van eiser. Naast deze documenten heeft eiser verklaard dat hij en zijn gezin er psychisch niet goed aan toe zijn, dat hij niet kan werken en dat hij onterecht is aangemerkt als een zogenoemde “1F-er”. 4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld de conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, te handhaven ondanks de hierboven onder 1 t/m 3 genoemde documenten. De documenten genoemd onder 4, 5 en 6 leiden volgens verweerder evenmin tot een ander oordeel dan hetgeen in rechte vast staat, nu deze documenten geen verband houden met de reden van vertrek van eiser uit zijn land van herkomst. Ten aanzien van de documenten genoemd onder 7 stelt verweerder dat de documenten aangaande het beroep op de zogenoemde ‘generaal-pardon’-regeling geen verband houden met de asielaanvraag van eiser, aangezien dit een reguliere procedure betreft. Betreffende de medische klachten die eiser heeft aangevoerd, meent verweerder dat de medische toestand evenmin aanleiding vormt te komen tot verblijfsaanvaarding, nu er geen reëel risico is op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De verklaring van eiser dat hij niet kan werken en geen voorzieningen heeft, kan evenmin leiden tot verblijfsaanvaarding, aangezien dit buiten het kader van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 valt. Aangaande de stelling van eiser dat hij vanwege zijn DVPA-achtergrond bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico zal lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, overweegt verweerder dat reeds in de vorige asielprocedure is geoordeeld dat eiser geen reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt. Tot slot kan het beroep op artikel 3 en artikel 8 van het EVRM in verband met eisers gezinsleden volgens verweerder evenmin slagen. Immers, de gezinsleden zijn genaturaliseerd en hoeven derhalve niet terug te keren naar Afghanistan. Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM stelt verweerder dat de toetsing aan deze bepaling buiten de asielaanvraag valt. 5. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser stelt allereerst dat hij nooit in dienst is geweest bij de KhAD/WAD, maar heeft gewerkt voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Ten aanzien van de genoemde documenten onder 1 t/m 3 stelt eiser zich – onder meer – op het standpunt dat het UNHCR-rapport van mei 2008 en het rapport van dr. A. Giustozzi van maart 2006 aangemerkt moeten worden als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000. Immers, uit het UNHCR-rapport blijkt dat uitsluitend de operationele afdelingen betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen en niet de niet-operationele afdelingen, hetgeen afbreuk doet aan de conclusie in het ambtsbericht dat alle officieren betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen. In dit verband wijst eiser ook op de recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Daarnaast doet eiser een beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege zijn medische situatie. Eiser meent dat verweerder zich in dit verband niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, aangezien niet voor niets het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) is ingeschakeld en het medische onderzoek nog niet is afgerond. Voorts is eiser van mening dat verweerder ten onrechte stelt dat niet aan artikel 3 van het EVRM hoeft te worden getoetst, nu er in de vorige asielprocedure reeds is geoordeeld dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser wijst in dit verband op de verslechterde mensenrechtensituatie in Afghanistan sinds augustus 2006. Verder doet eiser een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Tot slot beroept eiser zich in verband met zijn gezinsleden op artikel 3 en artikel 8 van het EVRM. 6. De rechtbank stelt vast dat in het eerdere afwijzende asielbesluit van 14 juli 2004 is geconcludeerd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Dit besluit is na de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2006 in rechte vast komen te staan. 7. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld. 8. Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Ter beoordeling staat derhalve of eiser aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust. 9. De rechtbank stelt vast dat eiser aan zijn aanvraag een aantal documenten ten grondslag heeft gelegd die, gelet op de datering, niet bij de beoordeling van de vorige asielaanvraag hadden kunnen worden betrokken. Daarnaast kan van deze documenten, gelet op de bron en de inhoud, niet op voorhand worden uitgesloten dat deze informatie kan afdoen aan het besluit in de eerdere asielprocedure van eiser, zodat eiser hiermee, naar het oordeel van de rechtbank, nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd en het bestreden besluit door de rechtbank kan worden getoetst. Dit betreft de documenten genoemd onder 1 tot en met 3(a), (b), (c) (voor zover gericht op het rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006), (e), (f), (g) en (h). Nu zoals hiervoor overwogen slechts een inhoudelijke herbeoordeling plaats kan vinden voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, zal de rechtbank overgaan tot het inhoudelijk toetsen van het bestreden besluit voor zover dit gericht is op deze stukken. 10. In de voorgaande procedure is in rechte vast komen te staan dat eiser in Afghanistan in de functie van directeur veiligheid polikliniek in het zogeheten 400 bedden ziekenhuis in Kabul, gedurende tien maanden werkzaam is geweest voor de Afghaanse inlichtingen- en veiligheidsdienst, de KhAD/WAD. Eiser had destijds de officiersrang van kapitein. In de eerdere procedure is ervan uitgegaan dat eiser een controlerende taak vervulde en daarbij de volgende werkzaamheden heeft verricht. Hij moest iedereen die in het ziekenhuis kwam scherp in de gaten houden. Ook moest hij controleren of artsen geen vrijstellingsbrieven schreven voor dienstplichtigen die niet in militaire dienst wilden gaan. Daarnaast moest hij controleren of er in het ziekenhuis geen anti-regeringspolitiek werd gevoerd en controleerde hij op wapens en munitie. Eerder was eiser in de voormalige Sovjet-Unie opgeleid in onder meer opsporing en verhoortechnieken. In de eerdere procedure heeft eiser een aanstellingsbrief overgelegd met het briefhoofd “Ministerie van Staatsveiligheid”en daaronder “Militaire Veiligheidsdienst”. In de voorgaande procedure is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, geoordeeld dat op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) van 29 februari 2000 in samenhang met de werkzaamheden die eiser heeft verricht, zijn opleiding en zijn (vrijwillig) lidmaatschap van de DVPA geconcludeerd kan worden dat hij zowel kennis heeft gehad van de grove mensenrechtenschendingen die plaatsvonden (knowing participation) als ten minste een direct faciliterende functie heeft vervuld, zodat tevens sprake is van een persoonlijke bijdrage aan de grove mensenrechtenschendingen (personal participation). 11. Met de door hem overgelegde verklaring van de Afghaanse ambassade van 4 juni 2008 heeft eiser beoogd aan te tonen dat het bovenstaande onjuist is. Volgens de vice consul van de ambassade zou eiser werkzaam zijn geweest voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken (en dus niet voor het Ministerie van Staatveiligheid, de WAD) en zouden er geen gegevens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat hij tijdens zijn werkzaamheden misdaden tegen de menselijkheid heeft gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring echter niet afdoen aan het bovenstaande, in rechte vaststaande, oordeel. Niet onderbouwd is op welke wijze onderzoek is verricht naar de gestelde werkzaamheden van eiser of naar de vraag of hij mensenrechtenschendingen zou hebben begaan (zie ook de uitspraak van nevenzittingsplaats Utrecht van 17 april 2007, LJN: BA4405). Bovendien biedt het geen verklaring voor het feit dat uit de aanstellingsbrief die eiser in de voorgaande procedure heeft overgelegd blijkt dat hij in dienst werd genomen bij de Militaire Veiligheidsdienst, onderdeel van het Ministerie van Staatsveiligheid, terwijl nu wordt gesproken over het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Derhalve houdt de rechtbank bij de beoordeling vast aan de functie en werkzaamheden zoals deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, die heeft vastgesteld. 12. Met het door hem overgelegde UNHCR-rapport van mei 2008, “Note on the structure and operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-19992” heeft eiser beoogd concrete aanknopingspunten te bieden voor twijfel aan de juistheid van het voornoemde ambtsbericht van 29 februari 2000. 13. Het ambtsbericht bevat de volgende passages: “Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. (…) Om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn, dienden de medewerkers van de KhAD en de WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen. Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. (…) Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer technisch of administratief karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. (…) Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Net als voor officieren was het ook voor onderofficieren onmogelijk binnen de KhAD of de WAD te functioneren indien zij niet wensten deel te nemen aan de systematische schendingen van de mensenrechten die daar plaatsvonden. (…) Uit het bovenstaande volgt dat alle onderofficieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.” 14. Het UNHCR-rapport van mei 2008 bevat hierover de volgende passages: “ 6. The last two Directorates – the Military and Police KhAD/WAD – were structures situated respectively within the Ministries of Defense and the Interior, responsible for counter-intelligence and prevention of infiltration by enemies of the regime, in particular Mujaheddin groups. They maintained their reporting lines to KhAD/WAD. (…) IV. Operational vs. support services 16. At both the national and the provincial/district level, certain Directorates were engaged in active security operations, during which many human rights violations occurred. These were above all the Directorates for Operative Activities for Internal Control of KhAD/WAD Personnel, for Counter-Rebellion, for Surveillance of Foreign and National Suspects, for the Protection of the Government and its Representatives, for Activities linked to Infiltration of Mujaheddin, the Directorate of Interrogation, as well as the Police KhAD/WAD, and the corresponding functional units at provincial and district level. The military KhAD/WAD was present throughout the armed forces’ structures down to at least battalion level, according to their functional and geographical structures, but still reported to KhAD/WAD. 17. However, the KhAD/WAD also included non-operational (support) Directorates/Units at the central, provincial and district levels, as follows: • Administration and Finance • Cadre / Personnel • Post and Parcels • Propaganda and counter propaganda • Logistics • Telecommunications and Decoding • Press and Educational Institutions • Agents and Informers • Analysis and Reporting. Information available to UNHCR does not link these Support Directorates to human rights violations in the same manner as the operational units. (…) 23. The Netherlands Ministry of Foreign Affairs report on the security services in Afghanistan during 1978-1992 states that “As a first assignment, NCOs and officers were posted to the KhAD and WAD sections actively engaged in tracking down ‘elements that posed a threat to the State’.” Other sources affirm that this practice was limited to Khad/WAD officers and NCOs of the Operational Directorates listed in paragraph 16 above (…)” 15. Los van de vraag welke waarde aan het UNHCR-rapport kan worden toegekend, aangezien geen duidelijkheid bestaat over de door de UNHCR geraadpleegde bronnen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat in het UNHCR-rapport een onderscheid wordt gemaakt tussen operationele en ondersteunende diensten. De in paragraaf 16 van dit rapport genoemde afdelingen waren betrokken bij actieve veiligheidsoperaties, in het kader waarvan vele mensenrechtenschendingen plaatsvonden, terwijl deze conclusie volgens de UNHCR niet gerechtvaardigd is voor de in paragraaf 17 genoemde directoraten en afdelingen, die ondersteunende werkzaamheden hebben verricht. Verder wordt gesteld dat niet iedere (onder)officier geacht kan worden deel te hebben uitgemaakt van een operationele afdeling. Het in het ambtsbericht opgenomen plaatsing- en roulatiebeleid, dat tot die conclusie aanleiding geeft, zou onjuist zijn. In zoverre zou het UNHCR-rapport dus concrete aanknopingspunten kunnen bieden voor twijfel aan bepaalde onderdelen van het ambtsbericht. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het UNHCR-rapport echter niet worden afgeleid dat er redenen zijn om te veronderstellen dat (onder)officieren die werkzaam waren in de in paragraaf 16 genoemde operationale afdelingen, geen mensenrechtenschendingen zouden hebben gepleegd. De twijfel waarvan de UNHCR blijk geeft, heeft immers slechts betrekking op de in paragraaf 17 genoemde ‘Support Directorates’ die niet op eenzelfde wijze als de ‘operational units’ in verband worden gebracht met mensenrechtenschendingen. Ook de opmerking in het ambtsbericht dat onder-officieren en officieren als eerste plaatsing tewerk werden gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen', zou slechts gelden voor de in paragraaf 16 genoemde afdelingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het voornemen dus terecht opgemerkt dat uit het UNHCR-rapport blijkt dat de conclusies uit het ambtsbericht omtrent ‘Operational Directorates’ wel worden bevestigd. 16. Dit is van belang voor deze zaak omdat, zoals hiervoor overwogen, de rechtbank vasthoudt aan de door nevenzittingsplaats Groningen vastgestelde functie en werkzaamheden van eiser. Uit die functie, kapitein in de Militaire Veiligheidsdienst van het Ministerie van Staatsveiligheid, en die werkzaamheden volgt dat eiser werkzaam is geweest bij één van de in paragraaf 16 van het UNHCR-rapport genoemde operationele afdelingen. Volgens de informatie van de UNHCR (paragrafen 6 en 16 van het rapport) maakte de Militaire Veiligheidsdienst, in het rapport aangeduid als de ‘Military Khad/WAD’, immers deel uit van het operatieve kader van de staatsveiligheidsdienst. Dat eiser geen administratieve of ondersteunende functie bekleedde volgt ook uit de vastgestelde werkzaamheden. Hij moest immers iedereen die in het ziekenhuis kwam scherp in de gaten houden, moest controleren of artsen geen vrijstellingsbrieven schreven voor dienstplichtigen die niet in militaire dienst wilden gaan en moest controleren of er in het ziekenhuis geen anti-regeringspolitiek werd gevoerd. 17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het UNHCR-rapport, daargelaten of het concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan bepaalde onderdelen van het ambtsbericht, in ieder geval niet af kan doen aan het eerdere besluit, waarin is bepaald dat er een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, welk besluit in rechte vaststaat. 18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat ook de uitspraak van de Afdeling, d.d. 12 november 2008 (nr. 200803870/1) niet tot een ander oordeel kan leiden. In die uitspraak heeft de Afdeling de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 20 mei 2008 (AWB 08/13575 en AWB 08/13571) bevestigd. Uit de rechtbankuitspraak, aangehecht aan de uitspraak van de Afdeling en te raadplegen via raadvanstate.nl, volgt dat de voorzieningenrechter in aanmerking had genomen dat verzoeker in die zaak had verklaard dat hij tijdens zijn dienstverband bij de KhAD/WAD werkzaam was geweest bij een afdeling die geen deel uitmaakte van de in de notitie van de UNHCR onder paragraaf 16 genoemde diensten die zich aan mensenrechtenschendingen schuldig hebben gemaakt. De rechtbank overweegt dat, anders dan in voornoemde uitspraak, er in de onderhavige zaak vanuit wordt gegaan dat eiser wél werkzaam is geweest bij een dergelijke operatieve afdeling. Om die reden verschilt deze zaak op een, naar het oordeel van de rechtbank essentieel, punt van voornoemde uitspraak zodat een beroep daarop niet kan slagen. 19. De rechtbank is van oordeel dat de documenten genoemd onder 3(g) (een brief van de landsadvocaat van 18 maart 2009) en 3(h) (een brief van de UNHCR van 20 maart 2009) evenmin tot een ander standpunt kunnen leiden. Deze stukken zien immers op de totstandkoming van het UNHCR-rapport en daarmee op de waarde die aan dat rapport gehecht kan worden, terwijl het rapport zoals hierboven geoordeeld voor eiser relevantie mist. 20. Ten aanzien van het rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006 overweegt de rechtbank dat dr. A. Giustozzi zich op het standpunt stelt dat het niet waarschijnlijk is dat alle (onder)officieren van de KhAD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen. Voor zover Guistozzi daarmee doelt op het ook door de UNHCR gemaakte onderscheid tussen operationele en ondersteunende afdelingen, heeft wederom te gelden dat dit onderscheid voor eiser niet relevant is. Voor zover een ander onderscheid wordt beoogd, heeft te gelden dat het rapport gebaseerd is op persoonlijke vermoedens en veronderstellingen en geen concrete informatie biedt op grond waarvan ten aanzien van eiser geoordeeld moet worden dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in redelijkheid niet aan eiser kon worden tegengeworpen. 21. Ten aanzien van de brieven van het Afghaanse parlement van 5 augustus 2007 en 22 mei 2008, is de rechtbank van oordeel dat deze brieven geen ander licht werpen op het oordeel dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de brieven geen betrekking hebben op de functie en werkzaamheden van eiser. Uit de brieven blijkt dat het parlement veronderstelt dat het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de opstelling van het ambtsbericht van 29 februari 2000 gebruik heeft gemaakt van bronnen die geen objectieve informatie hebben verschaft. Het parlement gaat ervan uit dat de informatie is ontleend aan Pakistaanse en Taliban bronnen. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bij uitspraak van 30 november 2004 (JV 2005, 49) heeft geoordeeld dat ‘op basis van de verklaringen van informanten, een algemeen beeld (is) ontstaan dat samengevat is weergegeven in het ambtsbericht. Voor het oordeel dat die verklaringen een partijdig en niet objectief beeld geven over de werkwijze van de KhAD/WAD is, mede gelet op de stukken, in het bijzonder de informatie omtrent het netwerk van deskundigen, geen grond.’ Naar het oordeel van de rechtbank is de veronderstelling van het Afghaanse parlement niet nader onderbouwd en geconcretiseerd, waardoor de informatie niet aangemerkt kan worden als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht (zie ook de uitspraken van nevenzittingplaatsen ‘s-Hertogenbosch van 14 juli 2008 (JV 2008, 344) en Assen van 23 april 2009 (LJN: BI2167)). 22. Met betrekking tot de brief van meerdere parlementsleden, d.d. 13 februari 2009, overweegt de rechtbank dat in deze brief het standpunt over de totstandkoming van het ambtsbericht wordt herhaald en aanvullend wordt gesteld dat de Nederlandse regering artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onjuist interpreteert en grenzeloos en discriminerend in een “koude oorlog’ sfeer toepast op voormalige KhAD/WAD-medewerkers en hun gezinsleden. Daarnaast wordt ingegaan op de psychische en sociaal-economische consequenties welke dit heeft voor de betreffende personen. Voorts wordt gesteld dat nu er in Afghanistan een algemene amnestie is afgekondigd waardoor de (voormalige) strijdende partijen zijn vrijgesteld van strafvervolging, dit tot gevolg moet hebben dat degenen die in Nederland asiel hebben aangevraagd en onder de amnestie vallen niet uitgesloten mogen worden op grond van de verdenking van mensenrechtenschendingen. De rechtbank is van oordeel dat deze brief evenmin aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan afdoen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de stelling dat de informatie waarop het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich bij het opstellen van voornoemd ambtsbericht zou hebben gebaseerd op Pakistaanse en Taliban-bronnen, wederom niet nader is onderbouwd en geconcretiseerd. De rechtbank ziet verder geen grond te veronderstellen dat het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser een onjuiste interpretatie van dat artikel zou vormen. Het feit dat personen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, evenals hun gezinsleden, door deze uitsluitingsgrond in een moeilijke situatie terecht komen vormt verder evenmin een reden om te oordelen dat iemand zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen als bedoeld in dat artikel. Immers, de beoordeling of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag al dan niet van toepassing is, omvat geen belangenafweging betreffende de psychische en sociaal-economische consequenties die de uitsluiting voor de vreemdeling kan hebben. Betreffende de amnestie die in Afghanistan is verleend aan de voormalige strijdende partijen, overweegt de rechtbank dat dit politieke besluit om gepleegde mensenrechtenschendingen niet (langer) te bestraffen, niet betekent dat deze mensenrechtenschendingen niet hebben plaatsgevonden. De amnestie is dan ook niet relevant voor de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. 23. Ten aanzien van de overige documenten die door eiser zijn overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze niet aangemerkt kunnen worden als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. 24. De documenten genoemd in rechtsoverweging 5 met de nummers 3(c) (voor wat betreft het rapport van dr. A. Giustozzi van 28 september 2003), 5 (resultaten cursus Nederlands uit 2000) en 6 (een Afghaans diploma van een juridische opleiding van 21 augustus 1987), hadden naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de datering, reeds in de voorgaande procedure ingebracht kunnen worden. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat deze documenten in de onderhavige procedure niet aangemerkt kunnen worden als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 25. Met betrekking tot de uitspraken van de deze rechtbank uit 2009, genoemd onder 3(d), overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie een rechterlijke uitspraak niet aangemerkt kan worden als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 26. Ten aanzien van de documenten genoemd in rechtsoverweging 5 onder 4 (brief van basisschool “De Wegwijzer” van 16 november 2007) en onder 7 (de stukken van de reguliere procedure) overweegt de rechtbank dat de belangen van eisers gezinsleden en de stukken en aspecten uit reguliere procedures in principe geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van een asielaanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ze dan ook niet afdoen aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Om die reden is het op voorhand uitgesloten dat deze documenten kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit berust. Dit geldt ook voor eisers stelling dat als zijn gezinsleden met hem terug zullen keren naar Afghanistan, zij het risico lopen van schending van artikel 3 van het EVRM. De vraag of verwacht mag worden dat alleen eiser terugkeert naar Afghanistan en de mogelijke vervolgvraag of, indien scheiding van het gezin niet mogelijk zou zijn, van de gezinsleden verwacht kan worden dat zij meegaan naar Afghanistan, zijn vragen die in het kader van een reguliere aanvraag behandeld kunnen worden. Het door eiser aangevoerde belang van zijn gezin om niet naar Afghanistan te hoeven gaan kan daarbij betrokken worden. Voor een beoordeling daarvan in deze asielprocedure is geen plaats. 27. Vervolgens heeft eiser betoogd dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, en dat dit risico is toegenomen in vergelijking met de situatie ten tijde van het eerdere besluit. Hij verwijst daartoe naar een passage over de positie van ex-communisten in onder meer het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 15 april 2009. De rechtbank stelt echter vast dat de positie van ex-communisten volgens de Minister van Buitenlandse Zaken sinds de voorgaande procedure ongewijzigd is gebleven. Dit volgt uit een vergelijking tussen de betreffende passages uit het ambtsbericht van 29 juli 2005, door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, in de eerdere procedure aangehaald, en de door eiser aangehaalde passage van 15 april 2009. Ook het beleid ten aanzien van deze groep is ongewijzigd gebleven. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is dat eiser enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Gelet hierop heeft eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die af kunnen doen aan de uitkomst van de eerdere procedure waarin is geoordeeld dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM. 28. Eisers medische situatie leidt evenmin tot die conclusie. In casu heeft eiser een medische verklaring van 25 januari 2009 overgelegd waaruit blijkt dat eiser veel somatische klachten heeft die in belangrijke mate worden verergerd door de posttraumatische stresstoornis en de constante spanning en stress die de dreigende uitzetting veroorzaakt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze brief weliswaar dat eiser medische klachten heeft, maar is niet aannemelijk gemaakt dat deze klachten zo ernstig zijn dat hij bij terugkeer in een situatie terechtkomt welke strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraak van het EHRM in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, d.d. 27 mei 2008 (nr. 26656/05). De brief van de IND van 16 februari 2009, waaruit blijkt dat de IND het BMA wil inschakelen voor medisch advies teneinde te kunnen beoordelen of eiser verblijf op medische gronden moet worden toegestaan, maakt evenmin dat een dergelijk reëel risico aannemelijk is gemaakt. Het toetsingskader van een dergelijke reguliere aanvraag voor verblijf op medische gronden wijkt daarvoor teveel af van het door het EHRM gehanteerde criterium. 29. Ook het beroep dat eiser (eerst in beroep) heeft gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn faalt, nu, zoals door de Afdeling in haar uitspraak van 25 mei 2009 (JV 2009/291) is bepaald, artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft. Nu zoals hiervoor overwogen het beroep op artikel 3 van het EVRM niet slaagt, slaagt een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn evenmin. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid van de Definitierichtlijn, een onderdaan van een derde land wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven. Zoals ook door de Afdeling (uitspraak van 31 oktober 2008, JV 2009, 8) is geoordeeld, betekent dit dat gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming. 30. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde nieuwe feiten en omstandigheden geen aanleiding zijn om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet langer aan eiser tegen te werpen. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van drs. S.S. Mazaheri, griffier. de griffier de rechter? Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009