Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7146

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/860385-09
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing artikel 359a Sv: vormverzuim bij voorbereidend onderzoek en rechtsgevolgen van vormverzuim. Beroep verdediging op bewijsuitsluiting. Is anonieme melding voldoende voor verdenking van overtreding Opiumwet en toepassing van dwangmiddelen? Betrouwbaarheid anonieme melding niet beoordeeld of geverifieerd. Geen redelijk vermoeden van schuld, zodat staandehouding onrechtmatig was. Toestemming verdachte om in de tas te kijken heft onrechtmatigheid in casu niet op. Het kijken in de tas en het vervolgens aantreffen van de drugs is enkel en alleen het gevolg van de onrechtmatige staandehouding. Bewijsuitsluiting en vrijspraak feit 1. Doorzoeking woning niet alleen gebaseerd op onrechtmatige staandehouding en aantreffen drugs bij verdachte, maar ook op waarnemingen verbalisanten na vertrek verdachte uit het appartementencomplex. Binnentreden met machtiging en toestemming bewoner. Doorzoeking rechtmatig. Nu alleen datgene wat rechtstreeks en uitsluitend door een vormverzuim wordt gevonden, voor bewijsuitsluiting in aanmerking komt en de doorzoeking op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, komen de resultaten daarvan alsmede de op basis van de doorzoeking afgelegde verklaringen niet in aanmerking voor uitsluiting van het bewijs. Omdat de verklaringen van verdachte en de naderhand op zijn aanwijzing onder de wasmachine aangetroffen voorwerpen niet alleen voortvloeien uit zijn onrechtmatige aanhouding, maar tevens een gevolg zijn van de rechtmatige doorzoeking van de woning, behoeven ook deze bewijsmiddelen niet van het bewijs te worden uitgesloten. Bewezenverklaring feit 2 en strafoplegging.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector strafrecht Parketnummer : 04/860385-09 Datum uitspraak: 9 september 2009 Tegenspraak Vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [naam verdachte], geboren te [geboortedatum], thans gedetineerd in [detentie adres]. 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 augustus 2009. 2.De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. hij op of omstreeks 16 mei 2009 te Tegelen, in elk geval in de gemeente Venlo, opzettelijk heeft vervoerd of aanwezig heeft gehad, ongeveer 350 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (artikel 2 van de Opiumwet) 2. hij op of omstreeks 16 mei 2009 te Tegelen, in elk geval in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (in de woning [adres]) aanwezig heeft gehad: ongeveer 3769 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of ongeveer 1110 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde heroïne en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. (artikel 2 van de Opiumwet) Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3.De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4.De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5.De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6.Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7.Bewijs 7.1.Standpunten van de officier van justitie en de verdediging. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 26 augustus 2009 gevorderd dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het staande houden, de aanhouding van verdachte, de daarop volgende inbeslagneming tijdens de fouillering en de daarop volgende doorzoeking verkregen onderzoeksresultaten, inclusief de verklaringen van verdachte en getuigen, dienen te worden uitgesloten van het bewijsmateriaal, in verband met het ontbreken van voldoende verdenking. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat het onderzoek is gestart met een anonieme brief omtrent een vermeende hennepkwekerij in het pand [adres] te Tegelen, waarbij een Marokkaanse man elke dag om 14.00 uur de planten water zou komen geven. Zonder nader onderzoek wordt door verbalisanten gepost bij de flat, waarbij men zicht heeft op de toegang tot de centrale deur naar de nummers [adres]. Zij zien verdachte uit de centrale deur komen en volgen hem naar het station te Tegelen, waar hij staande wordt gehouden, niet op verdenking van handelen in strijd met de Opiumwet maar op grond van artikel 8a van de Politiewet, namelijk het vaststellen van de identiteit van verdachte. De verdediging heeft, met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, de gerechtshoven te ’s-Hertogenbosch en Amsterdam en de rechtbanken te Utrecht, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Maastricht, betoogd dat op dat moment geen sprake kon zijn van een redelijke verdenking van schuld aan een strafbaar feit en zijn artikel 8a van de Politiewet en artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering, gebruikt ter onrechtmatige legitimering van het staande houden van verdachte, hetgeen beschouwd moet worden als détournement de pouvoir. Of verdachte vervolgens toestemming heeft gegeven in zijn goederen te laten zoeken doet volgens de raadsvrouw niet ter zake. De resultaten van de na de fouillering in de woning plaatsgevonden doorzoeking dienen als vrucht van die onrechtmatige fouillering, maar ook zelfstandig als op onvoldoende objectiveerbaar gerechtvaardigde gronden te worden beschouwd. Zowel in samenhang als ook zelfstandig dienen zij voorts binnen de Schutznorm van verdachte als daar eveneens verblijvend persoon te worden beschouwd. 7.2Vrijspraak- en bewijsoverwegingen van de rechtbank Voor de beoordeling van vormverzuimen als door de verdediging gesteld is van belang het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 14 september 1995, Stb. 441, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Wet vormverzuimen), houdt ten aanzien van art. 359a Sv onder meer in: ‘Het voorgestelde artikel 359a stelt het herstel van het verzuim voorop door in de aanhef te bepalen dat vormverzuimen pas mogen worden gesanctioneerd als herstel niet meer mogelijk is. (…) Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. (…) Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen in den beginne, later verkregen — secundair — bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. (…) Indien als gevolg van het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, kan de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren. Er moet dan echter sprake zijn van een zodanig ernstig verzuim dat niet volstaan kan worden met bijvoorbeeld strafverlaging of bewijsuitsluiting. Bijvoorbeeld in geval een vervolging heeft plaatsgevonden in flagrante strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde. Het voorgestelde tweede lid van artikel 359a bepaalt dat de rechter bij de beoordeling van het verzuim en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, rekening houdt met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij nadeel moet worden gedacht aan eventuele schade geleden door de verdachte of het slachtoffer.’ Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de toepassing van art. 359a Sv allereerst is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Voorts heeft art. 359a Sv uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen. Indien sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Door de verdediging is aan dit laatste vereiste voldaan, gelet op het hiervoor onder 7.1 weergegeven beroep op bewijsuitsluiting. De rechtbank stelt ten aanzien van feit 1 het volgende vast. Op 15 mei 2009 ontvangt de politie door middel van een bij woningbouwvereniging Antares te Tegelen binnengekomen anonieme brief informatie dat er op de [adres] te Tegelen een hennepkwekerij aanwezig zou zijn en dat er iedere dag rond 14.00 uur een Marokkaans uitziende man het pand binnen gaat om vermoedelijk de hennepplanten water te geven. Op 16 mei 2009 wordt post gevat in de [adres] te Tegelen. De woning [adres] is gelegen in een appartementencomplex, bestaande uit drie woonlagen. De entreehal van perceel [huisnummer] geeft toegang tot de percelen 14, 14a, 16, 16a, 18 en 18a. Om 13.45 uur zien de postende verbalisanten een man de entreehal verlaten. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgen de man, die een licht getint, vermoedelijk Marokkaans uiterlijk heeft en een schoudertas draagt, in de richting van het NS-station te Tegelen. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal wordt de man op een perron van het station door verbalisant [verbalisant 3] aangesproken en, ter identificatie op grond van de Opiumwet, gevraagd of hij een geldig legitimatiebewijs bij zich heeft. Nadat de man zegt dat hij geen geldig legitimatiebewijs heeft, wordt door de verbalisant gevraagd of hij in de tas mag kijken. Verdachte geeft daarvoor toestemming en overhandigt zijn tasje. De verbalisant ziet dan in de tas een weegschaaltje, bankbiljetten en doorzichtige zakjes met op heroïne lijkende bruine poederige substantie. Verdachte wordt daarop aangehouden. Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering houdt in dat, voordat de vervolging is aangevangen, als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering geeft iedere opsporingsambtenaar de bevoegdheid de verdachte naar zijn personalia te vragen en hem — zo nodig — daartoe staande te houden. Ten aanzien van de vraag of [verdachte] als verdachte kon worden aangemerkt stelt de rechtbank voorop dat informatie uit een anonieme melding voldoende kan zijn om tot een redelijk vermoeden van een strafbaar feit te leiden en het inzetten van dwangmiddelen kan legitimeren. Deze informatie dient echter in voldoende mate betrouwbaar te zijn. De in casu door de anonieme melding binnengekomen informatie was voldoende concreet en gedetailleerd om te kunnen wijzen op een overtreding van de Opiumwet. Echter uit het proces-verbaal blijkt geen beoordeling van de betrouwbaarheid van de informatie. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie, zonder verificatie door nader onderzoek, onvoldoende is om daarop een redelijk vermoeden van een strafbaar feit te kunnen baseren en derhalve geen legitimatie kan bieden voor het inzetten van dwangmiddelen. Het proces-verbaal maakt slechts melding van het posten in de [adres] en dat iemand uit de toegangsdeur tot de percelen [adres] komt, maar de verbalisanten hebben die persoon (verdachte) niet op nummer [huisnummer] naar binnen zien gaan en hebben hem ook niet uit die woning zien komen. Uit de waarneming blijkt dan ook niets dat de anonieme melding onderbouwt, laat staan dat daaruit enige betrokkenheid van verdachte met die woning blijkt. In casu biedt de anonieme melding waarvan de betrouwbaarheid niet is beoordeeld of geverifieerd, zonder nader onderzoek onvoldoende basis om te kunnen vaststellen dan wel om redelijkerwijs te kunnen vermoeden dat er op de in de informatie genoemde plaats een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd en dat verdachte daarbij betrokken zou zijn. Van enige noodzaak om met spoed handelend op te treden is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken. Uit het hierboven genoemde proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 3] volgt dat hij naar aanleiding van voormelde informatie de verdachte heeft aangesproken en dat hij de verdachte naar zijn personalia heeft gevraagd (‘staande gehouden’). Uit deze informatie kan niet méér worden geconcludeerd dan dat de mogelijkheid bestond dat de verdachte een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit gepleegd zou kunnen hebben. De rechtbank acht dit op zichzelf van onvoldoende gewicht om ten aanzien van de verdachte te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Nu voorts niet is gesteld of aannemelijk geworden dat sprake was van gedragingen van de verdachte op grond waarvan de verbalisanten hem ten tijde van de staandehouding als ‘verdachte’ in de zin van art. 27 van het Wetboek van Strafvordering mochten aanmerken, concludeert de rechtbank dat zich hier op het moment van de staandehouding niet de situatie voordeed dat ten aanzien van de verdachte uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeide. De staandehouding was derhalve onrechtmatig. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de onrechtmatigheid van de staandehouding wordt opgeheven door de door verdachte verleende toestemming om in de tas te kijken. Als criterium voor bewijsuitsluiting geldt dat door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate moet zijn geschonden. Verdachte heeft zijn tas eerst overhandigd nadat de verbalisant hem gevraagd had of hij in zijn tas mocht kijken. Bij het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat verdachte een illegale vreemdeling is die de bijstand van een tolk behoeft, aan wie direct nadat hij staande is gehouden is gevraagd of er in zijn tas mocht worden gekeken en van wie mag worden aangenomen - te meer nu het proces-verbaal niet weergeeft dat de verbalisant hem daarop gewezen heeft - dat hij niet op de hoogte was van het recht om zijn toestemming niet te verlenen. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van daadwerkelijke en vrijwillig gegeven toestemming. Het kijken in de tas en het vervolgens aantreffen van de drugs is derhalve enkel en alleen te beschouwen als het gevolg van de onrechtmatige staandehouding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dusdanig ernstige en onherstelbare schending van een fundamenteel voorschrift, waardoor aanzienlijk nadeel is ontstaan, dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim — en daarmee onrechtmatig — zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde. Het rechtstreekse resultaat was het aantreffen van de in de tenlastelegging onder 1 genoemde verdovende middelen. Dat resultaat dient in elk geval te worden uitgesloten van het bewijs. De verklaringen van [bewoner 1] en [bewoner 2] dragen niet bij aan het bewijs van feit 1, zodat deze buiten beschouwing blijven. Blijven alleen de verklaringen van verdachte over. Niet steeds dienen ook de indirecte vruchten van een onrechtmatig handelen, zoals afgelegde verklaringen, te worden uitgesloten van het bewijs. In dit geval echter dienen naar het oordeel van de rechtbank ook de met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde bij de politie en ter terechtzitting afgelegde verklaringen van verdachte te worden uitgesloten van het bewijs. Immers die verklaringen zouden nimmer zijn afgelegd als niet op basis van onvoldoende informatie en derhalve zonder wettelijke grondslag het fundamentele recht was geschonden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat zich niet de omstandigheid voordeed dat de aard van het misdrijf waarop de informatie zag, enig uitstel van optreden voor het doen van nader onderzoek niet toeliet. Anders gezegd, er was geen sprake van een acute dreiging voor personen of goederen, terwijl evenmin gebleken is dat opsporingsbelang noopte tot onmiddellijk ingrijpen. Nu er overigens voor het onder 1 ten laste gelegde onvoldoende bewijs aanwezig is, dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat, zelfs als de verklaringen niet van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, dan nog zouden die verklaringen alleen onvoldoende zijn om het onder 1 ten laste gelegde bewezen te kunnen verklaren. Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is overwogen geldt ook voor dit feit dat nagegaan dient te worden of de informatie uit de anonieme melding in voldoende mate betrouwbaar is en dat verificatie door nader onderzoek nodig is om op die informatie een redelijk vermoeden van een strafbaar feit te kunnen baseren voor het legitiem inzetten van dwangmiddelen. Uit de dossierstukken blijkt dat, nadat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij het posten in de [adres] op 16 mei 2009 verdachte om 13.45 uur uit de toegangsdeur tot de percelen [adres] hebben zien komen en hem gevolgd zijn, het posten in de [adres] om 14.35 uur is overgenomen door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5]. Om 15.32 uur zien zij de hen ambtshalve bekende dealer [naam] naar de toegangsdeur van huisnummer [huisnummer] gaan. Zij zien dat [naam] aanbelt en dat hij contact heeft met iemand vanaf de bovenverdieping. Korte tijd later gaat [naam] weer weg. Om 15.45 uur zien de verbalisanten een man en een vrouw richting toegangsdeur van het adres [adres] komen lopen en aldaar naar binnen gaan. Na korte tijd verlaat de man het pand, maar omstreeks 15.49 uur komt hij terug en gaat weer naar binnen bij de toegangsdeur van huisnummer [huisnummer]. Vervolgens wordt in overleg met de officier van justitie besloten tot doorzoeking van de woning [adres] te Tegelen. Met gebruikmaking van een machtiging tot binnentreden betreden de verbalisanten om 16.02 uur de woning. De in de woning aanwezige bewoner [bewoner 1] geeft om 16.05 uur toestemming tot de doorzoeking van zijn woning en de inbeslagname van ter zake dienende goederen. Daarna wordt gestart met de doorzoeking. Hierbij worden onder meer hoeveelheden bruine, op heroïne lijkende en witte substantie aangetroffen. De goederen worden aangetroffen in de woonkamer op de salontafel, in een lade van de kledingkast, in een nachtkastje, in een muurkast en in een bergkast. [bewoner 1] en de eveneens in de woning verblijvende [bewoner 2] worden aangehouden en verhoord. Uit hun verklaringen leidt de politie af dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte toebehoren. Ook verdachte wordt gehoord over de in de woning aangetroffen goederen. Hij verklaart daarbij onder meer dat de in de woning [adres] aangetroffen goederen van hem zijn en dat hij ook nog onder de wasmachine een partij drugs heeft verstopt. Met toestemming van [bewoner 1] betreden de verbalisanten [verbalisant 4], [verbalisant 1] en [verbalisant 6] de woning opnieuw en zij vinden onder de wasmachine drie pakketjes. De rechtbank is van oordeel dat de bij het posten in de [adres] gedane waarnemingen van de verbalisanten de informatie van de anonieme melding voldoende onderbouwen om redelijkerwijs te kunnen vermoeden dat er op de in de informatie genoemde plaats een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd en om tot doorzoeking van de woning over te gaan. Er was sprake van een situatie waarin verder optreden gerechtvaardigd was. De doorzoeking heeft dan ook niet enkel plaatsgevonden op grond van de onrechtmatige aanhouding van verdachte. Gelet ook op de door [bewoner 1] gegeven toestemming heeft deze doorzoeking rechtmatig plaatsgevonden. Uit de resultaten van die doorzoeking blijkt voorts dat verdachte daarbij betrokken zou zijn. Nu alleen datgene wat rechtstreeks en uitsluitend door een vormverzuim wordt gevonden, voor bewijsuitsluiting in aanmerking komt en de doorzoeking op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, komen de resultaten daarvan alsmede de op basis van de doorzoeking afgelegde verklaringen van [bewoner 1] en [bewoner 2] niet in aanmerking voor uitsluiting van het bewijs. Omdat de verklaringen van verdachte en de naderhand op zijn aanwijzing onder de wasmachine aangetroffen voorwerpen niet alleen voortvloeien uit zijn onrechtmatige aanhouding, maar tevens een gevolg zijn van de rechtmatige doorzoeking van de woning, behoeven ook deze bewijsmiddelen niet van het bewijs te worden uitgesloten. Het beroep van de verdediging op de Schutznorm van verdachte gaat voorts evenmin op. Zo er al sprake van zou zijn dat de verdachte door onrechtmatig optreden is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, is er in ieder geval geen sprake van dat het bewijsmateriaal uitsluitend ten gevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen. 7.3.Bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2 De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het onder 2 bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. Op 16 mei 2009, om 16.02 uur betreden verbalisanten van de regiopolitie Limburg Noord het perceel [adres] te Tegelen. Om 16.10 uur wordt gestart met de doorzoeking, waarbij onder meer bruinachtige en witachtige substanties worden aangetroffen. Inbeslaggenomen werden onder meer in totaal 2259 gram bruine substantie en 1110 gram witte substantie. Op 17 mei 2009, omstreeks 14.00 uur, wordt het pand [adres] opnieuw betreden en worden onder de wasmachine 1510 gram bruine substantie aangetroffen. Door het Nederlands Forensisch Instituut te ‘s-Gravenhage worden monsters van de inbeslaggenomen goederen onderzocht. Het monster van de 1110 gram witte substantie blijkt amfetamine te bevatten en de overige voormelde monsters van het in totaal 3769 gram wegende materiaal bevatten heroïne. Bij de eerste doorzoeking is de bewoner, [bewoner 1], aangehouden. Hij verklaart dat de verdovende middelen mogelijk afkomstig zijn van zijn neef [naam 1]. [bewoner 2], die zich bij de doorzoeking eveneens in de woning bevond, verklaart dat met [naam 1] een bijnaam is voor [verdachte], die vaak in de woning in de [adres] te Tegelen komt en die vaker de sleutel van de woning van haar kreeg. [verdachte] is ook op 16 mei 2009 in de woning geweest. Verdachte verklaart dat hij van een Turkse man een boodschappentas met spullen heeft gekregen die hij moest wegbrengen en dat hij die spullen in de woning van [bewoner 1] heeft verstopt. De spullen betreffen softdrugs. Een zak met drugs heeft hij onder de wasmachine verstopt. Alle drugs die in de woning en in de berging zijn aangetroffen zijn van hem. Verdachte verklaart voorts dat hij [naam 1] wordt genoemd. Hij heeft de spullen gekregen van de Turkse man, die hij in een café had ontmoet en die hem vroeg of hij klusjes voor hem wilde opknappen, en op advies van die man heeft hij de spullen op diverse plekken in de woning verstopt. Van de Turkse man moest hij met een deel van de drugs naar Venray gaan, waar de Turkse man op hem zou wachten. De rechtbank overweegt ten aanzien van de wetenschap van verdachte dat de voorwerpen die hij aanwezig had harddrugs betroffen het volgende. Op 17 mei 2009 verklaart verdachte tegenover de politie dat de Turkse man tegen hem had gezegd dat het softdrugs betrof. Ook verklaart hij dat hij drugs onder de wasmachine in de woning [adres] te Tegelen heeft verstopt lijkend op die welke bij zijn aanhouding waren aangetroffen. Op 18 mei 2009 verklaart hij nogmaals dat de drugs van hem waren. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij van de Turkse man € 1.500,-- had ontvangen. Bij de rechter-commissaris verklaart verdachte op 19 mei 2009, met bijstand van een advocaat en een tolk, dat hij blijft bij hetgeen hij bij de politie heeft verklaard. Bij de doorzoeking worden op verschillende plaatsen in de woning behalve de drugs verpakkingsmaterialen en versnijdingsmaterialen aangetroffen. Op 7 juli 2009 verklaart verdachte dat hij deze bij de Turkse man in Rotterdam heeft gehaald. Voorts verklaart verdachte dat hij gezien had dat het om wit en bruin spul ging. Verdachtes verklaring ter terechtzitting dat hij niet tegen de politie heeft verklaard dat het softdrugs betrof en dat hij niet wist dat het verdovende middelen betrof, maar dacht dat het goederen voor sporters waren, acht de rechtbank op grond van het voorgaande niet aannemelijk en zij verwerpt de stelling van verdachte dan ook. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat hij verdovende middelen aanwezig had en dat hij deze opzettelijk aanwezig heeft gehad. De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte door zijn handelwijze bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het hier om harddrugs zou gaan. 7.4.Bewezenverklaring Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op of omstreeks 16 mei 2009 te Tegelen opzettelijk (in de woning [adres]) aanwezig heeft gehad ongeveer 3769 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en ongeveer 1110 gram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde heroïne en amfetamine telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie 8.1.De strafbaarheid Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven: ten aanzien van feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet. 9.De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 10.De straffen en/of maatregelen 10.1De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 26 augustus 2009 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 30 maanden, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. 10.2Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft - subsidiair - ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte, die in de veronderstelling verkeerde dat het slechts goederen van lijst II van de Opiumwet betrof, de goederen slechts op verzoek van derden naar een andere plaats heeft overgebracht. Van handel door verdachte is niet gebleken en het betreft derhalve slechts een klusje dat door verdachte, die illegaal in Nederland verbleef, voor het eerst was verricht. Verdachte heeft geen justitieel verleden en hij schaamt zich in toenemende mate tegenover zijn familie voor zijn aanhouding. 10.3De overwegingen van de rechtbank Verdachte heeft een grote hoeveelheid harddrugs vanuit Rotterdam naar Tegelen vervoerd en daar in een woning verborgen. Uit de grote hoeveelheid leidt de rechtbank af dat de drugs bestemd waren voor de handel. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers en voor hun functioneren in de maatschappij opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt toegebracht. Handelaars in verdovende middelen maken het belang van een goed functionerende maatschappij volkomen ondergeschikt aan hun persoonlijk financieel gewin. Verdachte heeft door zijn handelwijze de maatschappij daarom eveneens schade berokkend. Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen komt voor een dergelijk zwaar vergrijp als bestraffing in de regel slechts een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking. De rechtbank zal echter in het voordeel van verdachte rekening houden met de volgende omstandigheden. Verdachte, die blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie niet eerder is veroordeeld, is een illegaal in Nederland verblijvende man zonder geldige verblijfspapieren. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte vanuit deze afhankelijke positie een gemakkelijke prooi voor een handelaar in verdovende middelen is geweest en gebruikt is om de verdovende middelen te verplaatsen, zodat de handelaar buiten schot zou blijven. De rol van verdachte wordt daarom beperkt geacht. Voorts laat de rechtbank in het voordeel van verdachte meewegen dat aan het bewezenverklaarde feit mede een vormverzuim ten grondslag ligt. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een aanzienlijk lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan de door de officier van justitie gevorderde straf opleggen. 10.4Verbeurdverklaring De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, geldbedrag van € 1.809,--, dient te worden verbeurdverklaard. Genoemd geldbedrag is vatbaar voor verbeurdverklaring aangezien dit aan verdachte toebehoort en het geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit is verkregen. 11.Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 33, 33a, 57, 91. Opiumwet art. 2, 10. 12.Beslissing De rechtbank: verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 12 maanden; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; verklaart verbeurd het in beslag genomen geldbedrag van € 1.809,--. Vonnis gewezen door mrs. A.H.M.J.F. Piëtte, M.B.T.G. Steeghs en C.C.W.M. Aretz, rechters, van wie mr. A.H.M.J.F. Piëtte voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.T. Frijns als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 9 september 2009. Mr. C.C.W.M. Aretz is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.