Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7147

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/2538 WSF + 09/2539 WSF + 09/3101 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verlenging van de aflosfase vloeit, voor zover het de draagkrachtmeting betreft die is gevraagd vóór 1 september 2000, voor appellante rechtstreeks – en dus zonder dat daarvoor nadere besluitvorming nodig is – voort uit het bepaalde in artikel 47, tweede lid, van de WSF. Voor zover het de verzoeken vanaf 1 september 2000 betreft, vloeit de verlenging rechtstreeks voort uit (het gelijkluidende) artikel 6.15, tweede lid, van de Wsf 2000. De IB-Groep mocht het verzoek om terug te komen van de besluiten van 8 september 1997 en 7 december 1998, die, gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen voor juist moeten worden gehouden, afwijzen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een andere beslissing. De bekendmaking van de verlenging van de aflosfase in de besluiten met betrekking tot de jaren 2000 tot en met 2003 kan, gelet op het voorgaande, ook stand houden. Dat de aflosfase is verlengd vanwege de draagkrachtmeting voor de jaren 2002 en 2003, waarin appellante en haar partner niet meer bij elkaar woonden en waarin zij enige maanden in een echtscheidingsprocedure waren verwikkeld, heeft te maken met het feit dat voor deze jaren, gelet op het wettelijk systeem, niet het inkomen in die jaren, maar het inkomen in de peiljaren 2000 en 2001 van belang is.


Uitspraak

09/2538 WSF 09/2539 WSF 09/3101 WSF Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2008, 08/1196 en 08/3457 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 11 mei 2009 heeft de IB-Groep, uitvoering gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op de bezwaren van appellante beslist. Appellante heeft daarop gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009. Appellante is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. 2. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat is geregistreerd onder nummer 08/1196 WSF gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2008 vernietigd en de IB-Groep opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellante. Het beroep onder nummer 08/3457 WSF is, behoudens voor zover de bezwaren van appellante door de IB-Groep niet-ontvankelijk zijn verklaard, eveneens gegrond verklaard. Het besluit van 20 november 2008 is daarbij vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Tot slot zijn beslissingen gegeven met betrekking tot het door appellante voor de beroepen betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten. 3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet zelf heeft beslist op de beroepsgronden met betrekking tot verjaring, maar dat zij de IB-Groep heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen op dit punt. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop dat de omvang van het geding in hoger beroep door appellante is beperkt tot de vragen of haar studieschuld is verjaard en of de rechtbank in de aangevallen uitspraak reeds tot het oordeel had kunnen en moeten komen dat dat het geval is. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat appellante bij het door haar gebruikte begrip verjaring – vooral – het oog heeft op de vaststelling van de duur en het einde van de aflosfase. De Raad zal zich bij zijn beoordeling tot deze vragen beperken. 4.2. Op 1 september 2000 is de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in werking getreden. De Wet op de studiefinanciering (WSF) is met ingang van die datum (grotendeels) ingetrokken. In deze wetten is een terugbetalingsregime opgenomen ter zake van ontvangen studietoelagen, dat er – vereenvoudigd weergegeven – als volgt uitziet. Op grond van zowel de WSF als de Wsf 2000 is een debiteur gehouden tot terugbetaling van een aan hem uitbetaalde lening op grond van één van deze wetten, vermeerderd met de daarover berekende rente. De terugbetaling vindt in beginsel plaats in maandelijkse termijnen. De zogeheten terugbetalingsperiode wordt in beide wetten onderscheiden in een aanloopfase en een aflosfase. Gedurende de aanloopfase is er geen verplichting tot terugbetaling, in de aflosfase is die er wel. De aanloopfase duurt 2 jaren en vangt aan met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin voor het laatst studiefinanciering werd ontvangen. De aflosfase sluit direct aan op de aanloopfase. De verplichting tot terugbetaling eindigt volgens het wettelijk systeem, voor zover hier van belang, na afloop van de aflosfase die, behoudens verlenging (bij draagkrachtmeting waarbij geen rekening wordt gehouden met het inkomen van een partner) of verkorting (bij versnelde aflossing), 180 maanden duurt. De bij het einde van de aflosfase resterende schuld gaat op dat ogenblik teniet. Indien een debiteur niet in staat is aan zijn terugbetalingsverplichting te voldoen bieden de wettelijke regelingen de mogelijkheid tot indiening van een verzoek om de schuld naar draagkracht te mogen terugbetalen. Daarbij kan worden verzocht het inkomen van een partner buiten beschouwing te laten. 4.3. Appellante heeft voor haar studie – onder meer – studiefinanciering op grond van de WSF ontvangen, mede in de vorm van een rentedragende lening. Zij is daarom debiteur in de zin van genoemde wetten en dus verplicht tot terugbetaling. Zij heeft haar studie beëindigd in februari 1991. Dat betekent dat in haar geval de aanloopfase is gestart op 1 januari 1992 en de aflosfase op 1 januari 1994. Nu geen sprake is geweest van versnelde aflossing is de aflosfase niet verkort en loopt deze in de situatie van appellante in ieder geval niet eerder af dan op 1 januari 2009. Het feit dat appellante, zoals zij heeft gesteld, al eerder dan in 1994 aan de IB-Groep bedragen ter aflossing van haar studieschuld heeft betaald, maakt dat niet anders. Die bedragen hebben immers betrekking op de door haar ontvangen renteloze voorschotten en niet op de op grond van de WSF ontvangen bedragen. 4.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 7 maart 2008 vernietigd. In dat besluit heeft de IB-Groep aan appellante meegedeeld dat het standpunt dat appellante met ingang van 1 januari 2008 maandelijks een bedrag van € 193,11 moet terugbetalen ter aflossing van haar studieschuld wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft aan de vernietiging ten grondslag gelegd dat de IB-Groep de door appellante in bezwaar aangevoerde grond dat zij geen betalingsverplichting meer heeft omdat de aflosfase in haar situatie met ingang van 1 januari 2008 al was geëindigd, niet heeft mogen afdoen met uitsluitend een verwijzing naar eerder genomen, niet nader aangeduide, besluiten. 4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht tot die vernietiging besloten, omdat genoemd besluit op dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd. Dat de rechtbank niet zelf – vervolgens – een oordeel heeft gegeven over de lengte van de aflosfase is begrijpelijk, omdat het besluit daarvoor onvoldoende houvast bood. De rechtbank heeft terecht aan de IB-Groep opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op dit onderdeel en de rechtbank heeft dat, gelet op de grondwettelijke taakverdeling tussen rechter en bestuur, evenzeer terecht niet zelf gedaan. 5.1. De IB-Groep heeft bij besluit van 11 mei 2009 uitvoering gegeven aan deze opdracht. De door appellante aangevoerde gronden zijn daarbij, voor zover zij betrekking hebben op de jaren 1998 en 1999 (de besluiten van achtereenvolgens 8 september 1997 en 7 december 1998), beoordeeld als verzoek om terug te komen van die besluiten. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat de besluiten van 8 september 2007 (lees: 1997) en 7 december 1998 gehandhaafd blijven omdat geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. Voor de jaren 2000 tot en met 2003 (de besluiten van achtereenvolgens 6 november 1999, 6 december 2000, 6 december 2001 en 6 januari 2003) is aan appellante – alsnog – bekendgemaakt dat de aflosfase is verlengd omdat bij de draagkrachtmeting over deze jaren geen rekening is gehouden met het inkomen van haar (toenmalige) partner. Met betrekking tot deze besluiten is aan appellante meegedeeld dat uit de artikelen 47 WSF en 6.15 van de Wsf 2000 volgt dat de aflosfase telkens met een jaar wordt verlengd als bij draagkrachtmeting geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van een debiteur. Voor de jaren 2000 tot en met 2003 leidt dat tot een verlenging met 4 jaren. In totaal is de aflosfase daarom met 6 jaren verlengd. 5.2. Nu dit besluit niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoetkomt dient de Raad dit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure te betrekken. 5.3. Ter zake van de terugbetaling van de op grond van de WSF ontvangen bedragen heeft appellante aan de IB-Groep verzocht om draagkrachtmeting als hiervoor bedoeld, aan welk verzoek gehoor is gegeven. Appellante viel daarbij onder de zogeheten continuantenregeling die inhoudt dat wanneer eenmaal draagkrachtmeting is gevraagd deze voor volgende jaren automatisch wordt gecontinueerd. Daarbij wordt aan de debiteur jaarlijks een brief gezonden waarin de geregistreerde gegevens zijn vermeld. Aan de debiteur wordt verzocht deze gegevens te controleren en van eventuele wijzigingen melding te maken. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij deze brieven heeft ontvangen. Bij de draagkrachtmeting is, conform het verzoek, geen rekening gehouden met het inkomen van appellantes toenmalige partner. In de hiervoor genoemde brieven is dat ook geregistreerd. Niet gesteld en overigens ook niet gebleken is dat van eventuele wijzigingen op dit punt melding is gemaakt, of dat tegen de vastgestelde draagkracht bezwaar is gemaakt omdat met het inkomen van appellantes toenmalige partner geen rekening was gehouden. 5.4. De verlenging van de aflosfase vloeit, voor zover het de draagkrachtmeting betreft die is gevraagd vóór 1 september 2000, voor appellante rechtstreeks – en dus zonder dat daarvoor nadere besluitvorming nodig is – voort uit het bepaalde in artikel 47, tweede lid, van de WSF. Voor zover het de verzoeken vanaf 1 september 2000 betreft, vloeit de verlenging rechtstreeks voort uit (het gelijkluidende) artikel 6.15, tweede lid, van de Wsf 2000. De IB-Groep mocht het verzoek om terug te komen van de besluiten van 8 september 1997 en 7 december 1998, die, gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen voor juist moeten worden gehouden, afwijzen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een andere beslissing. De bekendmaking van de verlenging van de aflosfase in de besluiten met betrekking tot de jaren 2000 tot en met 2003 kan, gelet op het voorgaande, ook stand houden. Dat de aflosfase is verlengd vanwege de draagkrachtmeting voor de jaren 2002 en 2003, waarin appellante en haar partner niet meer bij elkaar woonden en waarin zij enige maanden in een echtscheidingsprocedure waren verwikkeld, heeft te maken met het feit dat voor deze jaren, gelet op het wettelijk systeem, niet het inkomen in die jaren, maar het inkomen in de peiljaren 2000 en 2001 van belang is. 5.5. Naar het oordeel van de Raad heeft de IB-Groep met het besluit van 11 mei 2009 dan ook op juiste wijze uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank. 5.6. Appellante heeft betoogd dat de verlenging van de aflosfase, zoals geregeld in de WSF en Wsf 2000, in strijd is met het huwelijksvermogensrecht en met verschillende internationaalrechtelijke regelingen. Zij heeft daarbij verwezen naar de artikelen 7 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting heeft zij daaraan, onder verwijzing naar de verjaringsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, nog toegevoegd dat de (verlengde) aflosfase in geen geval langer zou mogen duren dan 20 jaar. 5.7. De Raad kan appellante niet volgen in dit betoog. Zoals de rechtbank ook al heeft overwogen behoort het niet tot de taken van rechters om de billijkheid van wetten in formele zin, zoals de WSF en de Wsf 2000, te beoordelen. De Raad voegt daaraan toe dat artikel 7 van het EVRM appellante in de onderhavige procedure niet de bescherming kan bieden die zij wenst. Toepassing van artikel 47, tweede lid, van de WSF of artikel 6.15, tweede lid, van de Wsf 2000 leidt immers niet tot een strafrechtelijke of bestuurlijke sanctie. Het feit dat appellante zich gestraft voelt omdat haar partner indertijd niet heeft bijgedragen c.q. willen bijdragen aan de aflossing van haar studieschuld, maakt dat niet anders. Artikel 13 van het EVRM is niet geschonden nu appellante geen rechtsmiddel is onthouden ter zake van een schending van in het EVRM gewaarborgde rechten of vrijheden. De stelling van appellante dat de aflosfase niet langer zou mogen duren dan maximaal 20 jaren kan evenmin worden gevolgd. De verjaringsbepalingen waarop appellante zich beroept zien immers op een situatie dat een rechtsvordering door een bepaald tijdsverloop niet langer in rechte afdwingbaar is. Het gevolg hiervan is dat de schuldeiser na dat tijdsverloop niet meer kan afdwingen dat de schuldenaar alsnog zijn (betalings)verplichtingen nakomt. De vaststelling van de lengte van de aflosfase geeft in het geval van appellante aan in welke periode zij haar terugbetalingsverplichtingen jegens de IB-Groep moet hebben voltooid. Dat is iets wezenlijks anders, waarop de verjaringsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek geen betrekking hebben en ook niet kunnen hebben. 5.8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, voor zover deze is aangevallen. Het beroep tegen het besluit van 11 mei 2009 slaagt, gelet op de overwegingen 5.3 tot en met 5.7, evenmin en moet daarom ongegrond worden verklaard. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen; Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 mei 2009 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) G. van der Wiel. (get.) T.J. van der Torn. JL