Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7161

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807201/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander (hierna: het dagelijks bestuur) bij besluit van 29 april 2008 vastgestelde uitwerkingsplan "19e uitwerking bestemming woondoeleinden noordelijk deel deelgebied 6.1 bestemmingsplan Nesselande" (hierna: het uitwerkingsplan).


Uitspraak

200807201/1/R2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander (hierna: het dagelijks bestuur) bij besluit van 29 april 2008 vastgestelde uitwerkingsplan "19e uitwerking bestemming woondoeleinden noordelijk deel deelgebied 6.1 bestemmingsplan Nesselande" (hierna: het uitwerkingsplan). Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2008, beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het dagelijks bestuur een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het dagelijks bestuur en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, en [appellant sub 2 A], bijgestaan door mr. L. Hennink, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman, G.N. Aaldriks en P.G. van Ooijen. 2. Overwegingen 2.1. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van het noordelijk deel van het deelgebied 6.1 van het bestemmingsplan Nesselande (hierna: het bestemmingsplan). Met het uitwerkingsplan wordt beoogd een nieuw woongebied mogelijk te maken in het gebied achter de [locatie], aan de oostzijde begrensd door de Laan van Avant-Garde en aan de zuidzijde begrensd door de Laan van Dada. 2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij het besluit over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] 2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen die betrekking hebben op de percelen met de kadastrale nummers [5 nummers], gelegen achter de [locatie]. [appellant sub 1] wenst voornoemde percelen, die hij in eigendom heeft, zelf voor woningbouw te ontwikkelen. Hij stelt dat het uitwerkingsplan in deze opzet echter zelfrealisatie op voornoemde percelen onmogelijk maakt. Volgens [appellant sub 1] heeft dit tot gevolg dat, indien het deelgemeentebestuur tot onteigening wil overgaan, de rechter die over de onteigening zal oordelen, de mogelijkheid om zelfrealisatie in de beoordeling te betrekken wordt ontnomen. [appellant sub 1] stelt dat het dagelijks bestuur de mogelijkheid van zelfrealisatie in de belangenafweging bij het opstellen van het uitwerkingsplan had moeten meenemen. [appellant sub 1] is voorts van mening dat door het onmogelijk maken van zelfrealisatie de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan niet is verzekerd. 2.3.1. Het college heeft de desbetreffende plandelen niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze goedgekeurd. 2.3.2. In het uitwerkingsplan zijn de percelen van [appellant sub 1] grotendeels bestemd tot Water, Groen en Tuin, behorend bij de daarachter gelegen woonbestemming, overeenkomstig de aan het uitwerkingsplan ten grondslag liggende stedenbouwkundige opzet. De door [appellant sub 1] gewenste mogelijkheid tot zelfrealisatie is door het dagelijks bestuur blijkens zijn brief van 31 maart 2006 in ogenschouw genomen, maar niet passend geacht in de uiteindelijk gekozen stedenbouwkundige opzet van de wijk. Deze is blijkens de plantoelichting gebaseerd op stedenbouwkundige voorwaarden voor de randen van het gebied en op de door het dagelijks bestuur op 30 maart 2004 vastgestelde Randvoorwaardennota deelgebieden 6 en 8 Nesselande. Als voorwaarde is onder meer opgenomen dat een zachte overgang tussen de oude lintbebouwing aan de [locatie] en de nieuwe bebouwing door middel van groenvoorzieningen en tuinen gewenst is en dat een groot deel van het parkeren op het binnenterrein dient plaats te vinden. Indien de woningbouw zou worden gerealiseerd op de percelen van [appellant sub 1], zou niet aan deze voorwaarden kunnen worden voldaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de bestemming van de percelen volgens de gekozen stedenbouwkundige opzet dan aan de mogelijkheid tot zelfrealisatie. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat recentelijk een onteigeningsbesluit is genomen voor de gronden van [appellant sub 1]. 2.3.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep [appellanten sub 2] 2.4. Het beroep van [appellanten sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van het gehele uitwerkingsplan. Allereerst voeren [appellanten sub 2] als procedureel bezwaar aan dat het dagelijks bestuur niet alle door [appellanten sub 2] naar voren gebrachte punten tijdens de inspraakprocedure en niet al hun bedenkingen tegen het ontwerpuitwerkingsplan afdoende heeft behandeld. 2.4.1. Over de stelling van [appellanten sub 2] dat het dagelijks bestuur de naar voren gebrachte inspraakreactie niet afdoende heeft behandeld, overweegt de Afdeling als volgt. De in dit geval geboden mogelijkheden van inspraak over het voorontwerp van het uitwerkingsplan, voortvloeiend uit een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, maken geen onderdeel uit van de in het bestemmingsplan op grond van artikel 11 van de WRO geregelde procedure. Eventuele tekortkomingen in het kader van de inspraakprocedure kunnen dan ook geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de procedure tot vaststelling van het uitwerkingsplan en de daaruit voortvloeiende besluiten. Voor zover het betreft de beantwoording van de bedenkingen, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het dagelijks bestuur de bedenkingen tegen het ontwerpuitwerkingsplan samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het dagelijks bestuur niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bedenkingen of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. 2.4.2. [appellanten sub 2] betogen dat het uitwerkingsplan in deze opzet, waarin verkeer op het binnenterrein van het woongebied wordt toegestaan, niet voldoet aan de eisen die in het Integraal structuurplan Buitenruimte (hierna: het structuurplan) zijn opgenomen om de veiligheid van kinderen te waarborgen. Ook vrezen zij een verkeersonveilige situatie nu te verwachten is dat niet alleen bestemmingsverkeer maar ook doorgaand verkeer gebruik zal maken van de ontsluitingsweg op het binnenterrein. Om een verkeersonveilige situatie te vermijden stellen [appellanten sub 2] als alternatief voor dat geen verkeer op het binnenterrein wordt toegelaten en dat een ontsluitingsweg tussen de bestaande lintbebouwing aan de [locatie] en de nieuwbouw in het plan wordt opgenomen. Voorts ontbreekt volgens hen de ontsluiting voor de woningen gesitueerd op terrein B van de plankaart en voor de woningen gesitueerd op terrein A van de plankaart, die parallel liggen aan de lintbebouwing aan de [locatie]. Daarnaast zijn [appellanten sub 2] van mening dat de afstand van 15 meter die is aangehouden tussen de perceelsgrens van de bestaande lintbebouwing aan de [locatie] en de toekomstige woningen onvoldoende is. Zij menen dat het uitzicht vanuit de toekomstige woningen op de deels bebouwde achtertuinen van de woningen in de lintbebouwing afbreuk doet aan een goed woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners. 2.4.3. Het college stelt zich met het dagelijks bestuur op het standpunt dat de snelheidsremmende maatregelen die op het binnenterrein zijn voorzien een verkeersonveilige situatie tegengaan. Het deelt de mening van het dagelijks bestuur dat met deze maatregelen voldoende is verzekerd dat met name bestemmingsverkeer gebruik zal maken van de ontsluitingsweg op het binnenterrein. Daarnaast stelt het college zich in navolging van het dagelijks bestuur op het standpunt dat de nadelige consequenties van het vergroten van de afstand van 15 meter voor het realiseren van het woningbouwprogramma te groot zijn. 2.4.4. Op pagina 25 van het structuurplan is onder het kopje 'bespeelbare woonomgeving' opgenomen: "Naast de specifiek voor sport- en spel ingerichte voorzieningen per buurt is het noodzakelijk in de directe woonomgeving rekening te houden met ruimte voor sport- en spel. (…) Voor deze groepen moet voldoende veilige ruimte zijn in de vorm van pleintjes, brede stoepen, grasveldjes, achterpaden of binnenterreinen." De Afdeling is van oordeel dat hieruit niet is af te leiden dat de in het uitwerkingsplan gekozen opzet daarmee in strijd is. Gelet op de kleinschaligheid van het plan en de door het dagelijks bestuur aangekondigde maatregelen zoals het instellen van een 30-km zone en de aanleg van verkeerdrempels hoeft het plan in de huidige opzet niet te leiden tot een verkeersonveilige situatie voor kinderen. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het nemen van voornoemde (fysieke) verkeersmaatregelen voldoende kan worden verzekerd dat het binnenterrein hoofdzakelijk zal worden gebruikt door bestemmingsverkeer, zodat het plan ook in dit opzicht niet hoeft te leiden tot een verkeersonveilige situatie. De Afdeling stelt vast dat het uitwerkingsplan voor de ontsluiting van de woningen gesitueerd op terrein B ingevolge artikel 4, tweede lid onder b, artikel 7, eerste lid, en artikel 9, tweede lid onder b, van de planvoorschriften voorziet in de aanleg van een brug aan de zuidkant van het terrein, die aansluit op de weg op het binnenterrein. Daarnaast voorziet het uitwerkingsplan voor de ontsluiting van de woningen achter de lintbebouwing ingevolge artikel 5, tweede lid, in de mogelijkheid om paden aan te leggen van de woningen naar het binnenterrein in de tussengelegen groenstrook, alsmede in parkeervoorzieningen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de ontsluiting van bedoelde woningen in het plan niet is verzekerd. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid het belang van het handhaven van het woningbouwprogramma als financiële drager van het plan zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang dat de toekomstige bewoners kunnen hebben bij een vergroting van de afstand tot de lintbebouwing. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verstoring van het uitzicht door reeds gerealiseerde bebouwing ook met een vergroting van de afstand niet te voorkomen is en dat een afstand van 15 meter ten opzichte van de perceelsgrens niet ongebruikelijk is in een stedelijke omgeving. Wat betreft het voorstel van [appellanten sub 2] voor een alternatieve inrichting van het plangebied overweegt de Afdeling als volgt. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.4.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. De Rooy lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 429-618.