Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7166

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900628/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) een ouderbijdrage opgelegd van € 103,08 per maand wegens de plaatsing van hun kind in een residentiële voorziening met ingang van 26 september 2002.


Uitspraak

200900628/1/H2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2009 in zaak nr. 07/4312 in het geding tussen: [appellanten] en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) een ouderbijdrage opgelegd van € 103,08 per maand wegens de plaatsing van hun kind in een residentiële voorziening met ingang van 26 september 2002. Bij besluit van 5 februari 2003 heeft het LBIO het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 januari 2009, verzonden op 19 januari 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar [appellant], in persoon, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] bij haar uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [appellant] op niet ongeloofwaardige wijze heeft betwist dat hij het besluit van het LBIO van 5 februari 2003 heeft ontvangen en dat het LBIO er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat dit wel het geval was. De ontkenning van [appellant] dat hij eerder dan 8 december 2007 op de hoogte was van het besluit van 5 februari 2003 achtte de rechtbank echter niet geloofwaardig. Zij kwam tot de conclusie dat [appellant] het beroep niet heeft ingediend zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was. 2.2. [appellant] betoogt in hoger beroep terecht dat, nu het LBIO het besluit op bezwaar nimmer aan hem heeft bekendgemaakt en hij pas op 8 december 2007 kennis van het besluit heeft kunnen nemen nadat een deurwaarder hem, na uitreiking van een bevel tot betaling, dat besluit op verzoek heeft toegezonden, tijdig beroep is ingesteld. Indien een besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt, zo is in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald, de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift niet aan. Eerst na bekendmaking van een besluit gaat die termijn lopen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. 2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doen wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog ingaan op hetgeen in beroep is aangevoerd. 2.4. [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om de ouderbijdrage te voldoen. Voorts is [appellant] van mening dat hij ten onrechte niet is gehoord. 2.5. De ouderbijdrage wordt op grond van artikel 69, eerste en tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, gelezen in samenhang met artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg, vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de duur van het verblijf per etmaal. Daarbij vormt de draagkracht van degene die de bijdrage verschuldigd is, geen maatstaf. Het LBIO heeft in de draagkracht van [appellant] derhalve terecht geen aanleiding gezien van oplegging van een ouderbijdrage af te zien. Nu het LBIO bij de toepassing van de regelgeving geen ruimte had om met de draagkracht van [appellant] rekening te houden, heeft het LBIO het bezwaar terecht kennelijk ongegrond geacht, zodat het, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen van [appellant] heeft mogen afzien. 2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. 2.7. Ter zitting heeft Van de Wielen betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. 2.8. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). 2.8.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.3 vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. 2.8.2. Sinds de ontvangst door het LBIO van het door [appellant] tegen het besluit van 31 oktober 2002 ingediende bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Afdeling heeft de totale duur van de procedure meer dan vijf jaar bedragen. Deze totale duur van de procedure is voor een aanzienlijk toe te schrijven aan het feit dat [appellant] zijn postbus in december 2002 heeft opgezegd en het LBIO daarvan niet in kennis heeft gesteld. Dit heeft tot gevolg gehad dat het besluit van 5 februari 2003 [appellant] destijds niet heeft bereikt. Eerst door inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van [appellant] per 20 december 2005 op zijn toenmalige adres, is het LBIO op de hoogte geraakt van het juiste adres van [appellant]. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de redelijke termijn op basis van artikel 6 EVRM is overschreden. 2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2009 in zaak nr. 07/4312; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. gelast dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Roelfsema lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 58-621.