Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7174

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900428/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [verzoekers] (hierna: [verzoeker]) om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200900428/1/H2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Voorst, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 december 2008 in zaak nr. 08/942 in het geding tussen: [verzoekers] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [verzoekers] (hierna: [verzoeker]) om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 december 2008, verzonden op 10 december 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2009. [verzoeker] hebben een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2009, waar het college, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Mensink, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Houten, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Per brief en ter zitting hebben [verzoeker] verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, ten einde hen in de gelegenheid te stellen om tot een schikking te komen. Het college heeft met dit verzoek ingestemd. Reeds omdat niet is gebleken dat concreet zicht op overeenstemming tussen partijen op korte termijn bestaat, ziet de Afdeling geen aanleiding aan het verzoek tegemoet te komen. 2.2. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kennen burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.3. [verzoeker] zijn sinds 20 september 1984 eigenaar van het perceel met daarop een woonhuis, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nijbroek, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel). Aan het afgewezen verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan Buitengebied 1973 bestaande mogelijkheid om het perceel voor een boomkwekerij te gebruiken (hierna: de gebruiksmogelijkheid) op 11 mei 1998 ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan Buitengebied 1996 is vervallen en dat voor hen tot inkomensschade heeft geleid. 2.4. Het college heeft de gestelde schade voor rekening van [verzoeker] gelaten, omdat deze, door het perceel niet ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf te gebruiken en na de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan geen pogingen te doen om een boomkwekerij op de gewenste schaal te exploiteren of de voorgenomen planologische wijziging tegen te gaan, de voor hen nadelige gevolgen van die wijziging hebben aanvaard. 2.5. Het college betoogt dat de rechtbank, door, onder verwijzing naar een brief van [verzoeker] van 24 januari 1996 en besluiten van het college van 21 maart 1997 en 1 oktober 1998, te overwegen dat dit oordeel niet op juiste feiten berust, heeft miskend dat [verzoeker] het perceel sinds 1990 niet meer voor het uitoefenen van een reëel agrarisch bedrijf in gebruik hadden en uit die brief en besluiten niet valt af te leiden dat zij na de terinzagelegging van het voorontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied 1996 concrete pogingen hebben gedaan om de bestaande gebruiksmogelijkheid alsnog te benutten. 2.5.1. Niet in geschil is dat de eerste concrete aanwijzing van het mogelijk verval van de gebruiksmogelijkheid is af te leiden uit het voorontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied 1996 dat op 14 maart 1996 ter inzage is gelegd. 2.5.2. In de brief van 24 januari 1996 hebben [verzoeker] het college medegedeeld dat, samengevat weergegeven, het realiseren van de boomkwekerij niet naar wens verliep en een groot deel van de beschikbare grond niet voor de kwekerij werd gebruikt. Voorts hebben zij het college daarbij om toestemming verzocht voor gebruik van het perceel voor zogenoemde paintballactiviteiten en medegedeeld dat zij verwachten dat zij de grond te zijner tijd voor de boomkwekerij nodig hebben. Bij besluit van 21 maart 1997 heeft het college vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik van het perceel voor deze activiteiten in de zomermaanden. Daaraan heeft het onder meer ten grondslag gelegd dat de kwekerij in de zomermaanden een extra impuls voor betere ontwikkelingsmogelijkheden kon gebruiken. Bij besluit van 1 oktober 1998 heeft het college onder verwijzing naar dat besluit opnieuw vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik van het perceel voor de voormelde activiteiten in de zomermaanden. 2.5.3. Uit die brief en besluiten valt niet af te leiden dat [verzoeker], die in beroep niet hebben betwist dat zij sinds 1990 geen reëel agrarisch bedrijf op het perceel uitoefenden, na de terinzagelegging van het voorontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied 1996 concrete pogingen hebben gedaan om de gebruiksmogelijkheid te benutten. Dat, naar de rechtbank heeft overwogen, [verzoeker] wel het voornemen hadden de kwekerij voort te zetten en, zo mogelijk, uit te breiden, is niet voldoende voor het oordeel dat, nu dat voornemen niet heeft geleid tot een concrete poging om de gebruiksmogelijkheid te benutten, voordat dit door de planologische wijziging niet meer kon. Het betoog slaagt. 2.6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat [verzoeker] niet valt aan te rekenen dat de ontwikkeling van de boomkwekerij door de tegenzittende markt is vertraagd en zij zich voor het verkrijgen van de daarvoor noodzakelijke financiële middelen tijdelijk op andere activiteiten hebben gericht, heeft miskend dat dit bij de beoordeling van het verzoek om vergoeding van planschade voor hun risico komt. 2.6.1. Vanaf de terinzagelegging van het voorontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied 1996 op 14 maart 1996 tot aan de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan op 11 mei 1998, hebben [verzoeker] nog ruim twee jaar de tijd gehad om de bestaande gebruiksmogelijkheid te benutten. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe door hun niet toe te rekenen omstandigheden niet in staat zijn geweest. Voor zover de ontwikkeling van de boomkwekerij, zoals zij hebben gesteld, door gebrek aan financiële problemen en een tegenzittende markt vertraging heeft opgelopen, heeft het college de gevolgen daarvan voor hun rekening mogen laten, als het heeft gedaan. Ook dat betoog slaagt. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de tegen het besluit van 6 mei 2008 voorgedragen beroepsgronden beoordelen, voor zover dat, gelet op het vorenstaande, nog moet gebeuren. 2.8. [verzoeker] hebben betoogd dat het college door de besluiten van 21 maart 1997 en 1 oktober 1998 het te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat zij het perceel ook onder het bestemmingsplan Buitengebied 1996 voor een boomkwekerij mochten blijven gebruiken. Niet valt in te zien, waarom zij in de periode vanaf de terinzagelegging van het voorontwerp van dat bestemmingsplan een poging hadden moeten doen om een boomkwekerij op de gewenste schaal te starten, te minder omdat ook de betrokken gemeenteambtenaar er geen rekening mee hield dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, aldus [verzoeker]. 2.8.1. Dat betoog faalt. Dat het college bij het besluit van 21 maart 1997 mede heeft betrokken dat [verzoeker] de voor de ontwikkeling van de boomkwekerij noodzakelijke financiële middelen kunnen verkrijgen door het perceel in de zomermaanden voor paintballactiviteiten te gebruiken, betekent niet dat zij daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat de gebruiksmogelijkheid na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied 1996 ongewijzigd zou blijven, ook indien zij op dat moment nog geen concrete aanvang met het exploiteren van een boomkwekerij zouden hebben gemaakt. Evenmin hebben zij zodanig vertrouwen aan het na de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan genomen besluit van 1 oktober 1998 kunnen ontlenen. Voorts is niet gebleken dat [verzoeker] zijn afgegaan op van gemeentewege verstrekte onjuiste informatie over de planologische wijziging. In het in beroep aangevoerde is derhalve geen grond te vinden voor het oordeel dat [verzoeker] de voor hen nadelige gevolgen van de voorgenomen planologische wijziging niet hebben aanvaard. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 december 2008 in zaak nr. 08/942; III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Hazen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 452.