Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7192

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902202/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sluis (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 45.000,00 ineens gelast de zes units op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200902202/1/H1. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 februari 2009 in zaak nr. 08/468 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Sluis. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sluis (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 45.000,00 ineens gelast de zes units op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 september 2006 herroepen, voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft, en de hoogte van de dwangsom gewijzigd in een bedrag van € 25.000,00 ineens. Bij uitspraak van 19 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2009, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat te Terneuzen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij uitspraak van 7 januari 2008, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, zodat deze uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden, heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, nu de units zijn gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. In deze uitspraak heeft de rechtbank voorts overwogen dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan), nu het plaatsen van de units in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Burgerwoningen". Gelet hierop was het college bevoegd terzake handhavend op te treden. 2.2. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de oordelen van de rechtbank bij uitspraak van 19 februari 2009 dat de hoogte van de dwangsom en de gestelde begunstigingstermijn niet onredelijk zijn. 2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 16 april 2008 in strijd is met artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.3.1. Het college heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 25.000,00 ineens. Bij het bepalen van dit bedrag heeft het college aansluiting gezocht bij de Handreiking bestuurlijke sanctiemiddelen (hierna: de handreiking). In de bij de handreiking behorende tabel zijn voor verschillende overtredingen richtinggevende dwangsommen en de daaraan verbonden maxima opgenomen. Voor een cumulatie van illegale bouw en illegaal gebruik, met een kwalificatie matig, is een richtinggevende dwangsom van € 2.500,00 per week met een maximum van € 25.000,00 opgenomen. 2.3.2. Vast staat dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel, 40, eerste lid, van de Woningwet en het bestemmingsplan. Nu het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften verboden is de in het bestemmingsplan begrepen gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, heeft de rechtbank, anders dan [appellante] betoogt, met juistheid overwogen dat sprake is van cumulatie van illegale bouw en illegaal gebruik als bedoeld in de handreiking. Anders dan [appellante] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen op een bedrag van € 25.000,00 ineens. Artikel 5:32, vierde lid, van Awb en ook de handreiking staan niet in de weg aan het opleggen van een dwangsom in de vorm van een bedrag ineens, wanneer een overtreder eenmaal voor een bepaalde datum een bepaalde handeling moet verrichten, zoals in dit geval het verwijderen van de units. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. In dit verband is mede van belang dat [appellante] aan eerdere verzoeken van het college de units te verwijderen niet heeft voldaan. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen op een bedrag van € 25.000,00 ineens. Het betoog faalt. 2.4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gestelde begunstigingstermijn, waarbinnen zij aan de last moet voldoen, onredelijk kort is, faalt. Het college heeft een begunstigingstermijn gesteld van één week. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is deze termijn niet onredelijk kort. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat het college [appellante] bij brief van 7 juni 2006 reeds heeft verzocht de units te verwijderen. Bij brief van 29 juni 2006 heeft het college [appellante] opnieuw verzocht de units te verwijderen en [appellante] kenbaar gemaakt dat het voornemens is een last onder dwangsom op te leggen, indien de overtreding niet binnen twee weken na die datum is beëindigd. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de gestelde termijn niet aan de last had kunnen voldoen. In de in rechte onaantastbaar geworden uitspraak van 7 januari 2008 heeft de rechtbank overwogen dat het college [appellante] terecht als overtreder heeft aangemerkt. Gelet hierop ligt de omstandigheid dat de units in eigendom toebehoorden aan [belanghebbende], wat daar verder van zij, geheel binnen de risicosfeer van [appellante] en kan deze omstandigheid niet leiden tot het oordeel dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sloots lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 531.