Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7194

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901818/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 19 juli 2006 heeft een medewerker van de publieksdienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem aan de gemachtigde van [appellante] medegedeeld dat deze dienst klanten voorziet van een uitkering en begeleiding naar werk, maar geen maatschappelijke ondersteuning biedt.


Uitspraak

200901818/1/H2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 oktober 2007 in zaak nr. 06/12264 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. 1. Procesverloop Bij brief van 19 juli 2006 heeft een medewerker van de publieksdienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem aan de gemachtigde van [appellante] medegedeeld dat deze dienst klanten voorziet van een uitkering en begeleiding naar werk, maar geen maatschappelijke ondersteuning biedt. Bij besluit van 2 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 1 oktober 2007, verzonden op 2 oktober 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief van 12 november 2007, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 13 november 2007 en na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. Baars, werkzaam bij de gemeente Haarlem, zijn verschenen. Buiten bezwaar van [appellante] heeft het college ter zitting nog een stuk in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van de Welzijnswet 1994 (hierna: de Welzijnswet), zoals deze gold ten tijde hier van belang en voor zover van belang, is deze wet van toepassing op maatschappelijke opvang, waaronder sociale pensions. Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, behoort het beleid inzake het uitvoerend werk tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gemeenten een specifieke uitkering verstrekken ten behoeve van beleid op het terrein van maatschappelijke opvang. Ingevolge artikel 12, tweede lid, voor zover thans van belang, zijn de door burgemeester en wethouders bekostigde voorzieningen op het terrein van maatschappelijke opvang toegankelijk voor iedereen die in Nederland woont. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid, voor zover thans van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder G31 de gemeenten (…), Haarlem, (…). Ingevolge die aanhef en onder f, voor zover thans van belang, wordt onder centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang verstaan de G31. 2.2. Bij brief van 12 juli 2006 heeft de gemachtigde van [appellante] verzocht om toekenning van maatschappelijke ondersteuning aan [appellante] op grond van de Welzijnswet. Daarbij is meer in het bijzonder verzocht om plaatsing in een woonsituatie waarin zij de nodige steun en begeleiding ontvangt. In de brief is toegelicht dat [appellante] niet in staat is zelfstandig te functioneren, dat zij veel lichamelijke en psychische klachten heeft en dat professionele hulp en begeleiding noodzakelijk is. 2.3. Aan het bij de rechtbank bestreden besluit op bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief van 19 juli 2006, waarin is gesteld dat geen maatschappelijke ondersteuning wordt geboden, geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. 2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op dit standpunt stelt aangezien de brief van 19 juli 2006 een mededeling van uitsluitend feitelijke aard bevat en niet is gericht op rechtsgevolg. Aan de bepalingen van de Welzijnswet kan [appellante] volgens de rechtbank geen rechten ontlenen. Voorts is de rechtbank niet gebleken van een gepretendeerde wettelijke bevoegdheid van het college. 2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen. Zij voert daartoe aan dat de gemeente Haarlem is aangewezen als centrumgemeente en daarom tot taak heeft daklozen toegang tot opvang te bieden. De brief van 19 juli 2006 is volgens [appellante] wel gericht op rechtsgevolg nu dakloosheid dreigde en het college heeft geweigerd haar de gevraagde opvang te bieden. 2.5.1. Ter zitting is van de zijde van het college verklaard dat bij de opvang in pensions volgens een vaste praktijk wordt gehandeld. Na aanmelding bij de gemeente wordt daarbij een aanvrager die voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor een pensionplaatsing verwezen naar de voorzieningen die er zijn. De gemeente draagt zorg voor de plaatsing en de financiële afwikkeling hiervan. Als wordt bepaald dat een aanvrager geplaatst moet worden dan is er, gelet op de afspraken die zijn gemaakt tussen de gemeente en de pensionhouders, aan de kant van de pensionhouder een plicht tot opname van de aanvrager tenzij er feitelijk geen plaats is, en aan de kant van de gemeente een plicht tot betaling van de kosten van die opname. Voorts is ter zitting verduidelijkt dat het college heeft vastgesteld dat er in de onderhavige situatie geen indicatie is voor plaatsing in een pension, aangezien [appellante] volgens de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven op haar woonadres en zij de woning volgens het college niet hoefde te verlaten. De brief van 19 juli 2006 is, zo is ter zitting van de zijde van het college bevestigd, bedoeld als een mededeling aan [appellante] dat het college haar geen huisvesting wilde verschaffen in haar situatie, omdat zij niet aan de gestelde voorwaarden voldeed. 2.5.2. Haarlem is een centrumgemeente voor maatschappelijke opvang en ingevolge - artikel 12, tweede lid, van - de Welzijnswet rust op het college de rechtsplicht daartoe toegang te bieden. Het college hanteert in dat kader een vaste praktijk wat betreft plaatsing in sociale pensions zoals hiervoor uiteen is gezet. Bij de brief van 19 juli 2006 is afwijzend gereageerd op het verzoek [appellante] in een andere woonsituatie te plaatsen, zodat bovenvermelde verplichtingen voor pensionhouder en gemeente niet gingen gelden. Nu de brief inhoudt dat [appellante] niet voor de gevraagde voorziening in aanmerking komt, moet deze dan ook worden aangemerkt als te zijn gericht op rechtsgevolg. Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de brief van 19 juli 2006 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het college het daartegen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het vorenstaande betekent dat het betoog slaagt. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 november 2006 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld. Over de in bezwaar gemaakte proceskosten dient het college bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar te beslissen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 oktober 2007 in zaak nr. 06/12264; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 2 november 2006, kenmerk PD/SBO 2006/330; V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 18-615.