Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7203

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807727/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) [appellanten] (hierna: hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), voor zover thans van belang, onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen acht weken na verzending van dit besluit alle op de percelen kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummers 261, 262, 263 en 264, tezamen plaatselijk bekend [locatie] (hierna: de percelen), geplaatste gebouwen en bouwwerken, gestalde goederen en dieren, zoals weergegeven in bijlage 7 bij dat besluit, te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens heeft het college [appellant] gelast alle asbest en asbesthoudende materialen op de percelen te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het college besloten dat de kosten voor toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.


Uitspraak

200807727/1/H1. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 september 2008 in zaak nr. 07/3553 in het geding tussen: [appellanten] en [wederpartij] en het college van burgemeester en wethouders van Uden. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) [appellanten] (hierna: hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), voor zover thans van belang, onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen acht weken na verzending van dit besluit alle op de percelen kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummers 261, 262, 263 en 264, tezamen plaatselijk bekend [locatie] (hierna: de percelen), geplaatste gebouwen en bouwwerken, gestalde goederen en dieren, zoals weergegeven in bijlage 7 bij dat besluit, te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens heeft het college [appellant] gelast alle asbest en asbesthoudende materialen op de percelen te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het college besloten dat de kosten voor toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen. Bij besluit van 12 september 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 september 2008, verzonden op 9 september 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 12 september 2007 deels vernietigd, alsmede bepaald dat het college in zoverre opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist met in achtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 november 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Hierbij heeft hij dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Tevens heeft hij [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen zes weken nadat de Afdeling heeft beslist op het door hem ingediende hoger beroep, dan wel binnen zes weken na intrekking van dat hoger beroep, het met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Uden" (hierna: het bestemmingsplan) strijdige gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummer 262, te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede alle op het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummer 264, opgerichte gebouwen, bouwwerken, gestalde goederen en dieren, zoals weergegeven in bijlagen 3 en 4 bij dat besluit, te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het college besloten dat de kosten voor toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen. Het college heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Veghel, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Opsteen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college het besluit van 28 december 2006 herroepen en voorts een besluit van gelijke inhoud en strekking als het besluit van 10 februari 2009 genomen. Bij brief van 30 juli 2009 heeft [appellant] een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 13 augustus 2009 heeft het college een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting en het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de percelen de bestemming "Natuurgebieden". Ingevolge artikel 12, lid A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor loofhout- en naaldhoutbossen, zandverstuivingen, heidevelden, hooilanden, natuurlijke grasvegetaties en waterlopen, voor het behoud, herstel en/of de versterking van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke en natuurwetenschappelijke en cultuur-historische waarde, alsmede voor extensieve dagrecreatie. Ingevolge lid B1, voor zover thans van belang, mogen op de in lid A bestemde gronden, met uitzondering van terreinafscheidingen tot een hoogte van niet meer dan 1 meter ten dienste van de genoemde bestemmingen, geen gebouwen of andere bouwwerken worden gebouwd. Ingevolge lid C I, onder 1, voor zover thans van belang, is het verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden, voor zover zij onbebouwd blijven, anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het bestemmingsplan aan die gronden gegeven bestemming. Ingevolge lid C I, onder 2, voor zover thans van belang, is het onverminderd het bepaalde onder 1, in ieder geval verboden gronden te gebruiken voor het plaatsen of geplaatst houden van onderkomens, het opslaan van gerede en ongerede goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan, het opslaan van gebruiksklare of onklare voer- of vaartuigen of onderdelen hiervan, het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van puin, vuil, of andere vaste of vloeibare afvalstoffen. Ingevolge lid C II is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende gronden gegeven bestemming. Ingevolge lid D I, voor zover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) gronden die ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het bestemmingsplan niet met een dergelijke vegetatie waren begroeid te bebossen, dan wel op bedoelde gronden kruidachtige of houtachtige gewassen op te richten. 2.2. [appellant] betoogt dat de aangevallen uitspraak innerlijk tegenstrijdig is, nu de rechtbank ten aanzien van het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummer 262 enerzijds heeft overwogen dat hij, nu onduidelijk is of de stal en afrastering door of namens hem zijn geplaatst en eveneens onduidelijk is of het voetpad met kerstbomen door of namens hem is aangelegd, niet heeft gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en artikel 12, lid B1 en lid D van de planvoorschriften, terwijl zij anderzijds heeft overwogen dat het college bevoegd was ten aanzien van bedoeld perceel handhavend op te treden. 2.2.1. Weliswaar heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] ten aanzien van het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummer 262, niet heeft gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en artikel 12, lid B1 en lid D van de planvoorschriften, maar zij heeft eveneens overwogen dat het gebruik van dit perceel met de zich daarop bevindende stal en weide met afrastering voor het houden van een shetland pony en een of meer honden in strijd is met artikel 12, lid C I en lid C II, van de planvoorschriften. Anders dan [appellant] betoogt, is bedoeld gebruik ingevolge deze artikelen verboden, nu dit niet ten dienste staat van de bestemming "Natuurgebieden". De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college ten aanzien van het perceel gemeente Uden, sectie Q, nummer 262 in zoverre bevoegd was handhavend op te treden. Het betoog van appellant dat de uitspraak van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, faalt derhalve. 2.3. Het gebruik van de afrastering, hutten, stallen en het afdak met voederbakken op het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummer 264, is in strijd met artikel 12, lid C1, onder 2, van de planvoorschriften. De hutten, stallen en het afdak met voederbakken zijn voorts zonder bouwvergunning in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet opgericht. Verder is het gebruik van bedoeld perceel met de zich daarop bevindende weide met afrastering en bouwwerken voor het houden van een shetland pony en een of meer honden, alsmede voor stelselmatig verblijf in strijd met artikel 12, lid C I en lid C II, van de planvoorschriften. Het college was derhalve in zoverre bevoegd handhavend op te treden ten aanzien van het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummer 264. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het recht om handhavend op te treden heeft verwerkt. Hij voert daartoe aan dat tijdsverloop aan handhavend optreden in de weg staat, te meer omdat het college reeds in 1996 toestemming heeft gegeven voor het gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie Q, nummer 264. 2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zijn recht om handhavend op te treden niet heeft verwerkt. Zij heeft in dit verband terecht overwogen dat [appellant] aan de brief van 13 augustus 1996 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat in de illegale situatie zou worden berust, nu hierin is toegezegd dat tegen de paardenstal en de dierenverblijven niet handhavend zal worden opgetreden, indien en voor zolang aan de hierin neergelegde afspraken wordt voldaan, en zij heeft vastgesteld dat hij de gemaakte afspraken niet is nagekomen. Dat in de brief van 13 augustus 1996 geen termijn is genoemd doet aan het voorgaande niet af. De vraag of aan deze brief een termijn verbonden had moeten worden, is in deze procedure immers niet aan de orde. 2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Hiertoe voert hij aan dat zijn echtgenote thans in een slechte gezondheid verkeerd. Voorts voert hij aan dat het college een persoonlijke gedoogverklaring had behoren af te geven. 2.6.1. De omstandigheid dat de echtgenote van [appellant] thans in een slechte gezondheidssituatie verkeert, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat handhavend optreden als zodanig niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij heeft het besluit op bezwaar van 12 september 2007 terecht getoetst met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. Ook overigens heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat een persoonlijke gedoogverklaring, in de bewoordingen van [appellant] persoonsgebonden overgangsrecht, af te geven. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Het betoog faalt. 2.7. [appellant] betoogt dat de aangevallen uitspraak onbegrijpelijk is. Hiertoe voert hij aan dat de overweging "de stelling dat [appellant] het niet in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen is niet relevant, nu een besluit tot toepassing van bestuursdwang aan de orde is" onjuist is. 2.7.1. Met de door [appellant] aangehaalde overweging heeft de rechtbank, gelet op de context, kennelijk bedoeld dat het voor het kostenverhaal niet van belang is of [appellant] als overtreder het in zijn macht heeft de voorgeschreven maatregelen uit te voeren en de overtreding te beëindigen. Bij een besluit tot toepassing van bestuursdwang is er, anders dan bij een oplegging van een last onder dwangsom, geen sprake van een opgelegde verplichting, die men moet nakomen, maar van een geboden gelegenheid om, ter voorkoming van het optreden van het bestuursorgaan zelf, maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen. De aangehaalde overweging is dan ook niet onjuist. Het betoog van [appellant] dat de aangevallen uitspraak onbegrijpelijk is, faalt derhalve. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Bij besluit van 10 februari 2009, aangevuld bij besluit van 30 juni 2009, heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij deze besluiten niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen deze besluiten in te houden. 2.9.1. Door herroeping van het besluit van 28 december 2006 in het besluit van 30 juni 2009 heeft het college alsnog op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het betoog dat dit in het besluit van 10 februari 2009 niet op de juiste wijze is geschied, is op zichzelf juist, maar kan derhalve niet leiden tot het ermee beoogde doel. Het betoog dat aan het besluit van 10 februari 2009 een motiveringsgebrek kleeft, omdat het college zich bij het nemen van dit besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de feiten en omstandigheden van 2006, kan gelet op hetgeen in 2.1. tot en met 2.8. is overwogen, evenmin slagen. 2.10. Het beroep tegen de besluiten van 10 februari 2009 en 30 juni 2009 is ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep tegen het besluiten van 10 februari 2009 en 30 juni 2009 ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 17-593.