Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7206

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807433/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hondenpension aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 28 augustus 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200807433/1/M2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hondenpension aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 28 augustus 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep van [appellanten sub 1] zijn aangevuld bij brief van 6 november 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2009, waar [appellant sub 1 A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door B.L. Beeftink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar vergunninghoudster als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten sub 1] kunnen zich er niet mee verenigen dat in de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 uitsluitend voor de dichtstbijzijnde woning aan de [locatie 2] geluidgrenswaarden zijn gesteld. Zij betogen dat de grenswaarden voor alle woningen in de omgeving moeten gelden. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat ook voor de woningen [locatie 3 en 4] geluidgrenswaarden gesteld hadden moeten worden. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt. In het vervolg van deze uitspraak wordt ervan uitgegaan dat de gestelde geluidgrenswaarden ook gelden op de gevels van de woningen [locatie 3 en 4]. 2.2. [appellant sub 2] betoogt dat de voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden te hoog zijn. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de door het college gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en milieubeheer aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 9 juni 2008 van adviesbureau De Haan (hierna: het rapport van De Haan) geen adequate beschrijving dan wel een onderschatting van de optredende geluidniveaus bevat. In de eerste plaats is volgens [appellanten sub 1] ten onrechte de aanname dat 50% van de honden binnen de hokken verblijven als het luik naar het buitenverblijf is geopend, niet onderbouwd. Er wordt volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groter percentage van de honden op het buitenterrein aanwezig zal zijn. In de tweede plaats wordt in het rapport van De Haan volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijke geluidemissie als gevolg van ventilatie van de verblijfsruimten. Verder wordt volgens [appellanten sub 1] ten onrechte voor honden een bronvermogen van 105 dB(A) gehanteerd. Hierdoor wordt miskend dat de bronsterkte afhankelijk is van het soort en het ras van de hond. Dit wordt eveneens door [appellant sub 2] aangevoerd. Bovendien stellen [appellanten sub 1] dat in het rapport van De Haan de geluiduitstraling van de deuren is onderschat, dat bij de berekening van de bedrijfsduurcorrectie fouten zijn gemaakt, dat ten onrechte is uitgegaan van 20 honden per hok in plaats van gemiddeld twee honden per hok en dat bij de woning [locatie 2] de geluidbelasting op de verkeerde waarneemhoogte is berekend. Verder zou ten onrechte geen rekening zijn gehouden met de bij de verzameling en afvoer van vaste uitwerpselen optredende geluidemissie. [appellant sub 2] acht het onverklaarbaar dat in een eerdere versie van het rapport van De Haan een hogere geluidbelasting is berekend dan in de definitieve versie. Verder betoogt hij dat in het rapport van De Haan ten onrechte geen rekening is gehouden met een harde ondergrond en dat in het rapport een geluidniveau van 117,85 dB(A) in plaats van 118 had moeten worden gehanteerd. 2.3.1. De Afdeling overweegt dat [appellanten sub 1] noch [appellant sub 2] bestrijden dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode voldoende zijn ter bescherming tegen geluidhinder. Verder moeten, gezien hetgeen onder 2.2 is overwogen, de voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden rechtmatig worden geacht. Vervolgens staat ter beoordeling of het college mede op basis van het rapport van De Haan heeft kunnen concluderen dat de inrichting binnen de grondslag van de aanvraag in werking kan zijn zonder de geluidgrenswaarden te overschrijden. 2.3.2. Uit het rapport van De Haan kan worden afgeleid dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Een eerdere versie van het rapport van De Haan is op een aantal punten aangepast en daarna definitief vastgesteld. Dat een wijziging van een aantal uitgangspunten van een geluidonderzoek resulteert in een andere (in dit geval: lagere) berekende geluidbelasting is, anders dan [appellant sub 2] meent, niet onverklaarbaar. Verder heeft het college onweersproken gesteld dat in het definitieve rapport op de door [appellant sub 2] voorgestane wijze rekening is gehouden met de harde ondergrond en het geluidniveau van 117,85 dB(A). In het rapport van de Haan is uitgegaan van een bedrijfsvoering waarbij maximaal de helft van de honden op het buitenterrein aanwezig is, en waarbij de ventilatie en het verzamelen en afvoeren van de vaste uitwerpselen geen relevante bronnen zijn voor het geluidniveau. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt of geworden dat een dergelijke bedrijfsvoering niet mogelijk is binnen de inrichting zoals aangevraagd en vergund. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat een bronvermogen van 105 dB(A) voor de honden, zoals gehanteerd in het rapport van De Haan, niet onrealistisch is. De Afdeling vindt geen grond om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. In het rapport van De Haan is voor de woning [locatie 2] in de avond- en nachtperiode de geluidbelasting berekend op 1,5 meter hoogte, terwijl in de vergunning geluidgrenswaarden zijn gesteld die gelden op een hoogte van 5 meter. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat ook indien in het rapport van deze hoogte zou zijn uitgegaan, de berekende geluidbelasting zou voldoen aan de gestelde grenswaarden. Ook hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige over het rapport van De Haan naar voren hebben gebracht, geeft de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat het college zich niet mede op basis van dit rapport op het standpunt kon stellen dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Hierbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is geconcludeerd dat bij de door vergunninghoudster voorgestane bedrijfsvoering de geluidbelasting lager zal kunnen uitvallen dan in het rapport van De Haan is geprognosticeerd, en dat de grenswaarden naleefbaar zijn. De beroepsgronden falen. 2.4. [appellanten sub 1] betogen dat aan de vergunning onvoldoende voorschriften zijn verbonden om te waarborgen dat de bedrijfsvoering zodanig zal zijn, dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan. In dit verband wijzen zij er onder meer op dat het dagschema en de wijze van uitmesten van de buitenverblijven ten onrechte niet in de vergunningvoorschriften zijn vastgelegd. 2.4.1. De aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 zijn zogenoemde doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12 van de Wet milieubeheer. Deze voorschriften bepalen welk geluidniveau mag optreden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Het is aan de drijver van de inrichting ervoor te zorgen dat de voorzieningen en installaties en de bedrijfsvoering zodanig zijn, dat aan deze doelvoorschriften wordt voldaan. Aanvullend kunnen ingevolge artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, zogenoemde middelvoorschriften worden gesteld voor bijvoorbeeld de te treffen technische maatregelen ter beperking van geluidhinder. Volgens het college is het in dit geval niet noodzakelijk om middelvoorschriften te stellen omdat voorschrift 5.1.9, waarin onder meer is bepaald dat de bedrijfsvoering zo dient te zijn opgezet en te zijn ingericht dat hondengeblaf zoveel mogelijk wordt voorkomen, al voldoende houvast biedt om na te gaan of de bedrijfsvoering zodanig is dat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan. In dit verband overweegt de Afdeling verder dat een schematisch overzicht van de bedrijfsvoering is weergegeven in bijlage 1 van het rapport van De Haan, dat ingevolge het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aanvullende voorschriften niet noodzakelijk zijn. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten sub 1] voeren aan dat met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte geen controlevoorschriften aan de vergunning zijn verbonden. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.5.2. De Afdeling overweegt dat de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 wordt voldaan. Nu dit is nagelaten is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt. 2.6. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 1] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd. Nu de uit artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, voortvloeiende verplichting om een controlevoorschrift aan de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 te verbinden niet langer geldt voor deze inrichting, behoeft het college over dit aspect geen nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal ten aanzien van de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd.   2.7. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze van 5 augustus 2008, voor zover daarbij in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 uitsluitend geluidgrenswaarden zijn gesteld voor de dichtstbijzijnde woning; III. bepaalt dat de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden eveneens gelden op de gevels van de woningen [locatie 3 en 4] te [plaats]; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 augustus 2008; V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond; VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige ongegrond; VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 200,74 (zegge: tweehonderd euro en vierenzeventig cent); VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Fransen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 407-596.