Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7207

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807401/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het fabrieksmatig produceren van koek- en biscuitproducten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 augustus 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200807401/1/M2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het fabrieksmatig produceren van koek- en biscuitproducten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 augustus 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom en D. Snelten, is verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. G.A.M. Sieben, advocaat te Eindhoven, en [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen Herhaling zienswijzen 2.1. Voor zover [appellanten] zich in het beroepschrift hebben beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen dan wel een nagenoeg letterlijke herhaling hiervan, overweegt de Afdeling dat het college zijn reactie daarop heeft gegeven in het bestreden besluit. [appellanten] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden falen. Geheimhouding aanvraag 2.2. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte heeft ingestemd met een verzoek van [vergunninghoudster] om bepaalde onderdelen van de aanvraag geheim te houden. Volgens hen heeft het college als gevolg van de vertrouwelijke behandeling van onder meer het geurrapport en de renvooilijst, de wijzigingen binnen de inrichting en de toename van de milieugevolgen vanwege de inrichting niet op juiste wijze kunnen beoordelen. 2.2.1. Ingevolge artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, indien in een stuk ten aanzien waarvan bij of krachtens deze wet of door Afdeling 3.4 of 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht openbaarmaking wordt voorgeschreven, milieu-informatie voorkomt of uit zodanig stuk milieu-informatie kan worden afgeleid, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is, het bevoegd gezag op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de belanghebbende toestaan dat deze ten behoeve van de openbaarmaking een, door het bevoegd gezag goedgekeurde, tweede tekst overlegt, waarin die informatie niet voorkomt. Het bevoegd gezag maakt van deze bevoegdheid slechts gebruik met betrekking tot bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens. 2.2.2. Het college heeft in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit ingestemd met een verzoek van [vergunninghoudster] om met toepassing van artikel 19.3 van de Wet milieubeheer bepaalde delen van de aanvraag geheim te houden. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] gesteld dat de stukken waarop het verzoek om geheimhouding ziet betrekking hebben op concurrentiegevoelige informatie inzake het productieproces. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij de enige fabriek is die 'lange vingers' produceert. Gelet op de omstandigheid dat de in geding zijnde stukken informatie bevatten over het productieproces en de productietechnologie concurrentiegevoelige informatie bevat, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze stukken bedrijfsgeheimen betreffen als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarvoor geldt dat het in het belang van [vergunninghoudster] is dat deze geheim blijven. Hierbij neemt de Afdeling in overweging dat een samenvatting van de beoordeling van de geurbelasting vanwege de inrichting als tweede tekst in de zin van artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer ter inzage heeft gelegen en op verzoek van omwonenden aan hen is toegezonden. Tevens was de renvooilijst op verzoek ook voor derden ter inzage beschikbaar. Het college heeft dan ook van de bevoegdheid krachtens artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer gebruik kunnen maken. Daarbij overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellanten] betogen, het college wel beschikte over deze stukken en deze ook heeft betrokken bij de voorbereiding van het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt. Geluidhinder van de inrichting en van het verkeer 2.3. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.5. In dit voorschrift is bepaald dat het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting alleen mag plaatsvinden tussen 07.00 uur en 19.00 uur. [appellanten] stellen dat dit voorschrift niet wordt nageleefd. Zij voegen hier aan toe dat de milieuvergunning de mogelijkheid biedt dat vrachtwagens buiten de genoemde tijden aanwezig zijn of rijden op de openbare weg. Verder stellen [appellanten], zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat ook de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet zullen worden nageleefd. 2.3.1. De Afdeling overweegt dat in dit geding ter beoordeling staat of het stellen van de vergunningvoorschriften rechtmatig is. Het al dan niet naleven van de voorschriften speelt bij deze beoordeling geen rol. Voor zover [appellanten] beogen aan te voeren dat voorschrift 4.1.5 ten onrechte geen verplichtingen bevat voor verkeer dat zich op de openbare weg bevindt, overweegt de Afdeling dat de aan de vergunning verbonden voorschriften uitsluitend betrekking kunnen hebben op de inrichting zelf en niet op activiteiten die buiten de inrichting, op de openbare weg, plaatsvinden. Het college heeft het voorschrift niet ten onrechte beperkt tot laad- en losactiviteiten binnen de inrichting. Deze beroepsgronden falen. Verkeershinder en parkeerhinder 2.4. [appellanten] stellen dat het verkeer van en naar de inrichting verkeershinder en parkeerhinder op de openbare weg veroorzaakt. In aanvulling op hun betoog in hun over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen hebben zij in beroep gesteld dat een vervoersplan zoals opgenomen in voorschrift 16.1.1 geen oplossing biedt voor het gebrek aan ruimte. 2.4.1. Voorschrift 16.1.1 bepaalt, voor zover hier van belang, dat een onderzoek dient te worden uitgevoerd naar de knelpunten en mogelijke oplossingen teneinde de overlast door goederentransport voor omwonenden zoveel mogelijk te beperken. Dit onderzoek dient binnen 3 maanden nadat de vergunning van kracht is geworden aan het bevoegd gezag ter goedkeuring te worden overgelegd. Deze oplossingen dienen na goedkeuring zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen 6 maanden te zijn uitgevoerd. In het onderzoek dient in elk geval aan de orde te komen: het zorg dragen voor voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein; het voorkomen van wachtende vrachtwagens op de openbare weg en het voorkomen van hinder wat betreft de bereikbaarheid van bedrijven en bedrijfswoningen. 2.4.2. Met betrekking tot verkeershinder en parkeerhinder bieden de Wegenverkeerswet en daarop gebaseerde regelgeving het primaire toetsingskader, maar is daarnaast plaats voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. 2.4.3. Ter zitting is gebleken dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting beperkt is. Aan de zijde van de inrichting waar de woningen van [appellanten] zich bevinden komt twee keer per week een bulkauto en een keer per dag een bulkvrachtauto. Voorts is gebleken dat voldoende parkeerruimte beschikbaar is nu een strook langs de weg is ingericht als parkeerstrook. Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verkeer van en naar de inrichting niet zodanige verkeershinder en parkeerhinder tot gevolg heeft dat de vergunning om deze reden had moeten worden geweigerd. Evenmin biedt hetgeen [appellanten] hebben gesteld inzake de in voorschrift 16.1.1 opgenomen verplichting tot een vervoersplan aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het standpunt had kunnen innemen dat voorschrift 16.1.1 voldoende waarborgen biedt tegen verkeershinder en parkeerhinder. De beroepsgrond faalt. Bestemmingsplan 2.5. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte de vergunning niet heeft geweigerd wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. In dit verband betogen zij dat het bedrijfsterrein is bestemd voor kleinschalige bedrijvigheid, waarbinnen de inrichting niet past. 2.5.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de verenigbaarheid met het bestemmingsplan geen aspect is dat betrokken behoeft te worden bij de vraag of de gevraagde milieuvergunning kan worden verleend. 2.5.2. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. 2.5.3. Het college diende op grond van bovengenoemd artikel te beoordelen of door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. Nu het college dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in strijd met artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer genomen. 2.6. Het beroep is gegrond. De Afdeling ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en overweegt daartoe als volgt. Uit het bestemmingsplan en de bijbehorende plankaart kan worden afgeleid dat de inrichting in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan aanwezig is, zodat het geldende bestemmingsplan voor het college geen grond kan vormen voor weigering van de vergunning. 2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 12 augustus 2008, kenmerk MB.06.27; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Fransen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 407-596.