Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7212

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809241/1/V6
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 januari 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellant], een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).


Uitspraak

200809241/1/V6. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2008 in zaak nr. 07/3101 in het geding tussen: [appellant], en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellant], een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 november 2008, verzonden op 14 november 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Znabet, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit. 2.2. Het door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 24 augustus 2006 (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 1 juni 2006 [vreemdeling sub 1] van Myanmarese nationaliteit, [vreemdeling sub 2] van Pakistaanse nationaliteit en [vreemdeling sub 3] van Nepalese nationaliteit, in het restaurant van [appellant] arbeid hebben verricht bestaande uit afwassen, het bedienen van klanten en het bereiden van eten, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend. Tijdens het gehoor van 29 juni 2006 heeft [appellant] verklaard dat hij, zijn vrouw en de vreemdeling sub 2 in het restaurant werkten. [appellant] heeft voorts verklaard op 26 mei 2006 een arbeidsovereenkomst met de vreemdelingen sub 1 en 3 te hebben gesloten, ingaande op 1 juni 2006. Vanaf 1 juni 2006 zijn zij komen proefdraaien in de keuken als kok en afwasser. De vreemdeling sub 1 heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij sinds februari 2006 acht uur per dag bij [appellant] werkt. Hij moet het eten bereiden. De vreemdeling sub 2 heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij tien uur per week bij [appellant] werkt en dat hij € 7,00 per uur verdient. De vreemdeling sub 3 heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij sinds afgelopen dinsdag twee uur per dag bij [appellant] werkt. 2.3. [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de later door de vreemdelingen afgelegde verklaringen. Met betrekking tot de bij het boeterapport behorende verklaring van de vreemdeling sub 3 voert [appellant] aan dat de verklaring niet door de vreemdeling zelf is geschreven, nu deze Nederlands kan spreken noch schrijven. De verklaring is derhalve ten onrechte door de inspecteurs zelf opgesteld, aldus [appellant]. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 augustus 2005 in zaak nr. 200409705/1), mag de minister in beginsel uitgaan van de juistheid van een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. [appellant] heeft in hoger beroep twee schriftelijke verklaringen overgelegd van de vreemdeling sub 1. In het schrijven van 30 november 2007 verklaart de vreemdeling sub 1 dat hij en de inspecteurs elkaar niet begrepen tijdens het verhoor. Hij zou hebben verklaard dat hij niet heeft gewerkt, maar dat hij een pan, die vlam dreigde te vatten van het vuur heeft gehaald. In het schrijven van 9 december 2008 herhaalt hij dat hij ten tijde van de controle niet heeft gewerkt. Uit de schriftelijke verklaringen van de vreemdeling sub 1 blijkt niet van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van voormeld uitgangspunt zouden moeten nopen. Uit de verklaring van de vreemdeling sub 1 behorend bij het boeterapport blijkt niet dat sprake was van miscommunicatie tussen de vreemdeling sub 1 en de inspecteurs. Bovendien heeft de vreemdeling sub 1 de verklaring ondertekend. De rechtbank heeft derhalve terecht geen belang gehecht aan de latere verklaringen van de vreemdeling sub 1. Evenmin is met betrekking tot de verklaring van de vreemdeling sub 3 sprake van bijzondere omstandigheden, waardoor niet van deze verklaring uit zou mogen worden gegaan. Dat de verklaring niet door de vreemdeling sub 3 zelf, maar door de inspecteurs is opgeschreven, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van onzorgvuldigheid. Uit de wet noch enige rechtsregel vloeit voort dat een verklaring door de getuige zelf zou moeten worden opgeschreven. 2.4. Voorts voert [appellant] aan dat hij de controle heeft ervaren als een overval, waarbij zes tot acht inspecteurs het restaurant betraden zonder zich te legitimeren. Vervolgens is hij door de inspecteurs onder druk gezet om zijn verklaring te ondertekenen, nadat hij dit heeft geweigerd. Voorts voert hij aan dat de minister ter zitting bij de rechtbank heeft opgemerkt dat de vreemdeling sub 3 een schort droeg. Dit is niet eerder door de minister aangevoerd. Bovendien heeft hij eerst sinds 2008 twee rode bedrijfsschorten, zodat het niet mogelijk was dat de vreemdeling ten tijde van de controle een schort heeft gedragen. Voorts is door de minister verklaard dat [appellant] schuld niet is bewezen. 2.4.1. Vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2007 in zaak nr. 200608940/1; AB 2007, 68) is voorts dat de minister in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij de wederpartij tegenbewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Uit het boeterapport volgt dat de inspecteurs zich daar waar nodig hebben gelegitimeerd als toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu [appellant] geen tegenbewijs heeft geleverd, dient hiervan uitgegaan te worden. Ook de verklaring van [appellant] is op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij is gedwongen de verklaring te tekenen, zodat van deze verklaring uit dient te worden gegaan. Voorts is reeds in het verhoorformulier van de vreemdeling sub 3 behorend bij het boeterapport vermeld dat de vreemdeling een rood/paars schort droeg dat hij meteen uittrok toen de inspecteurs binnenkwamen. Dat [appellant] eerst in 2008 over bedrijfsschorten beschikte, leidt niet tot het oordeel dat hetgeen in het verhoorformulier staat onjuist is, nu het een het ander niet uitsluit. Voorts wordt door de minister in het verweerschrift betwist dat ter zitting bij de rechtbank door hem zou zijn aangegeven dat [appellant] schuld niet vaststaat. Nu de weergave in het proces-verbaal van hetgeen ter zitting is besproken geen grond biedt voor het oordeel dat namens de minister dergelijke uitspraken zijn gedaan, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog. 2.5. Voorts voert [appellant] aan dat de controle en de boete tot grote problemen hebben geleid. De situatie heeft veel spanning veroorzaakt, hij heeft veel verlies geleden, kosten moeten maken en door een deurwaarder is beslag gelegd op een rekening. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr. 200802872/1), bestaat geen reden tot matiging van de opgelegde boete over te gaan indien de beboete werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. 2.5.2. De omstandigheden dat hij veel verlies heeft geleden, kosten heeft moeten maken en door een deurwaarder beslag is gelegd op een rekening zijn door [appellant] niet met controleerbare gegevens en bescheiden gestaafd, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig is getroffen. De omstandigheid dat de situatie veel spanning heeft veroorzaakt is geen bijzondere omstandigheid die tot matiging van de boete zou moeten nopen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 382-532.