Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7215

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901048/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) op grond van artikel 39, tweede lid, en artikel 40 van de Wet bodembescherming ingestemd met een deelsaneringsplan voor de gevallen van verontreiniging op de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200901048/1/M2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) op grond van artikel 39, tweede lid, en artikel 40 van de Wet bodembescherming ingestemd met een deelsaneringsplan voor de gevallen van verontreiniging op de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Uden heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2009, waar het college, vertegenwoordigd door R.A. Toebak, werkzaam bij de provincie, bijgestaan door E. van Alphen, is verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Uden, vertegenwoordigd door M.J.M. van den Elzen, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd op verplaatst, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat: a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt; b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt; c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van: a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet bodembescherming behoeven de stukken, bedoeld in het eerste lid, de instemming van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, is van toepassing. 2.2. Bij een eerder besluit van 7 juli 2003 heeft het college naar aanleiding van een door de gemeente Uden ingediend nader onderzoek van 26 maart 2003 bepaald dat de twee gevallen van verontreiniging op de locatie [locatie] te [plaats] ernstig zijn en dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Op 4 februari 2008 heeft de gemeente Uden - in verband met ter plaatse uit te voeren werkzaamheden - op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming melding gedaan van het voornemen om een gedeelte van de bodem op de desbetreffende locatie te saneren. Deze melding gaat vergezeld van een daartoe opgesteld saneringsplan, waarmee het college bij het primaire besluit van 25 maart 2008 op grond van artikel 39, tweede lid, en artikel 40 van de Wet bodembescherming heeft ingestemd. Het saneringsplan heeft betrekking op het uitvoeren van verdere werkzaamheden ten behoeve van het geschikt maken van de locatie als parkeerplaats. 2.3. [appellanten] stellen - samengevat weergegeven - dat de melding op onjuiste wijze is bekendgemaakt. Zij voeren hierbij onder meer aan dat de melding te laat ter inzage is gelegd en voorts dat een van de omwonenden niet een kennisgeving toegestuurd heeft gekregen. Het college is - op grond van artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming - slechts gehouden om van de melding kennisgeving te doen in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Vast staat dat het college aan deze verplichting heeft voldaan door het plaatsen van een advertentie in het Brabants Dagblad. Hetgeen [appellanten] aanvoeren ter zake van het - onverplicht - ter inzage leggen van de melding en het versturen van kennisgevingen aan omwonenden, is niet relevant. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. [appellanten] voeren aan dat het door de gemeente Uden ingediende meldingsformulier op een aantal onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Verder voeren [appellanten] aan dat er geen noodzaak is om ter plaatse een parkeerplaats te realiseren. In de onderhavige procedure staat slechts ter beoordeling of het college heeft kunnen instemmen met het saneringsplan. De vraag naar de noodzaak van het voorgenomen gebruik van de locatie - ten behoeve waarvan het saneringsplan is ingediend - is daarbij niet relevant. De volledigheid van het meldingsformulier kan in deze procedure evenmin aan de orde komen. Deze beroepsgronden falen. 2.5. [appellanten] betogen - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het besluit van 7 juli 2003 en het daarbij behorende nader bodemonderzoek. Zij voeren hierbij aan dat het besluit van 7 juli 2003 onjuist is omdat de verontreinigingen - anders dan waarvan het college bij het nemen van dat besluit uitging - ook na 1987 zijn veroorzaakt. Verder voeren [appellanten] in dit verband aan dat het nader onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 7 juli 2003 niet meer actueel is omdat de gemeente Uden recentelijk werkzaamheden in de bodem heeft uitgevoerd als gevolg waarvan de gevallen van verontreiniging kunnen zijn gewijzigd. Verder is het saneringsplan volgens [appellanten] onjuist en onvolledig, nu het - samengevat weergegeven - niet is gebaseerd op actuele gegevens. 2.5.1. Het besluit van 7 juli 2003 is onherroepelijk. De rechtmatigheid van dit besluit kan in de onderhavige procedure dan ook niet aan de orde komen. 2.5.2. Uit het primaire besluit van 25 maart 2008 en het saneringsplan komt naar voren dat de door [appellanten] bedoelde werkzaamheden hebben bestaan uit het verwijderen van een rij bomen, het plaatsen van keerwanden tot maximaal 50 centimeter diepte en het uitvlakken van de parkeerplaats. Het is niet aannemelijk dat de gevallen van ernstige verontreiniging zoals die - op basis van het nader onderzoek van 26 maart 2003 - bij het besluit van 7 juli 2003 zijn vastgesteld als gevolg van deze werkzaamheden in de bodem wezenlijk zijn gewijzigd. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit van 25 maart 2008 niet van het besluit van 7 juli 2003 - en van de daarin op basis van het nader onderzoek vastgestelde gevallen van ernstige verontreiniging - heeft kunnen uitgaan. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat het saneringsplan in zoverre onjuist dan wel onvolledig is. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. [appellanten] stellen dat het saneringsplan wat een aantal andere aspecten betreft ook onjuist dan wel onvolledig is. Zij voeren aan dat de te nemen saneringsmaatregelen en de gebruiksbeperkingen na sanering niet zijn beschreven. Verder voeren [appellanten] aan dat een financiële onderbouwing ontbreekt en ook niet is ingegaan op de aard en omvang van het logboek en het evaluatierapport, noch op toezicht door een deskundige. Voorts is volgens hen ten onrechte niet onderzocht of verdergaand kan worden gesaneerd. 2.6.1. In het saneringsplan zijn - anders dan [appellanten] veronderstellen - de saneringsmaatregelen omschreven. Verder is in het saneringsplan vermeld dat wanneer deze saneringsmaatregelen worden uitgevoerd, de locatie bij het voorgenomen gebruik - als halfverharde parkeerplaats met groenvoorziening - zonder verdergaande gebruiksbeperkingen in gebruik kan blijven. Gelet hierop mist het beroep van [appellanten] in zoverre feitelijke grondslag. 2.6.2. De Afdeling overweegt verder dat uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het college slechts instemming aan het saneringsplan kan onthouden als niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Bij die beoordeling spelen de door [appellanten] aangevoerde aspecten ter zake van de financiële onderbouwing, het logboek, een evaluatierapport en toezicht geen rol. De vraag of een eventueel verdergaande sanering mogelijk is, is bij de beoordeling van het college evenmin relevant. Het beroep faalt in zoverre. 2.7. [appellanten] kunnen zich er niet mee verenigen dat grondwater aan de bodem zal worden onttrokken. Volgens hen zijn zij hierover verder ten onrechte niet geïnformeerd. Het saneringsplan voorziet er niet in dat grondwater aan de bodem wordt onttrokken. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. 2.8. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Timmerman lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 431.