Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7224

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808830/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [appellant] en [belanghebbende A] onderscheidenlijk [belanghebbende B] een planschadevergoeding van € 5.000,00 onderscheidenlijk € 2.450,00 toegekend en de overige verzoeken van [appellant] en anderen om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200808830/1/H2. Datum uitspraak: 9 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] en anderen, wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 november 2008 in zaak nr. 07/2539 in het geding tussen: [appellant] en anderen en het college van burgemeester en wethouders van Castricum. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [appellant] en [belanghebbende A] onderscheidenlijk [belanghebbende B] een planschadevergoeding van € 5.000,00 onderscheidenlijk € 2.450,00 toegekend en de overige verzoeken van [appellant] en anderen om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] e.a. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2008, verzonden op 10 november 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] e.a. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant] e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Projectgroep Het Bolwerk een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2009, waar [appellant] e.a., bijgestaan door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd, werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (voorheen: Sargas Planschadeadvies B.V.; hierna: Sargas), vergezeld van K. Adema, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Projectgroep Het Bolwerk, vertegenwoordigd door mr. E.D. van Zijll, advocaat te Amsterdam, vergezeld van N.T.H. van Amsterdam, als partij gehoord. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die wet luidde ten tijde van belang, kennen burgemeester en wethouders voor zover een belanghebbende ten gevolge van een vrijstellingsbesluit, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan, worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden. 2.3. [appellant] e.a., eigenaren van de percelen [12 locaties] te [plaats], hebben het college verzocht om vergoeding van planschade die zij stellen te lijden als gevolg van de bij besluit van 17 december 2004 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Dorpskom" van de gemeente Castricum ten behoeve van de bouw van 8 patiowoningen, 14 appartementen, een parkeerkelder en winkelruimten op het perceel Burgemeester Mooijstraat 21 tot en met 25 te Castricum (hierna: het perceel). 2.3.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Dorpskom" rustte op het perceel de bestemming "Tuinderij". Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de voorschriften behorende bij dat bestemmingsplan wordt in deze voorschriften verstaan onder ander bouwwerk: een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Ingevolge artikel 29, eerste lid, zijn de als zodanig op de kaart aangewezen gronden bestemd voor tuinderij ten behoeve van het kweken en/of telen van gewassen. Ingevolge het tweede lid mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de onder het eerste lid bedoelde bestemming worden gebouwd. 2.4. Het college heeft de verzoeken van [appellant] e.a. ter advisering voorgelegd aan Sargas. Volgens de adviezen van Sargas van 29 januari 2007 is de planologische situatie van [appellant] en [belanghebbende A], eigenaren van het perceel [locatie 1], alsmede die van [belanghebbende B], eigenaar van het perceel [locatie 2], beperkt verslechterd, omdat vanuit de winkels en appartementen permanent zicht op hun percelen en in hun woningen bestaat. Hierdoor treedt een vermindering van privacy op, waaruit enige schade voortvloeit. De overige verzoekers om vergoeding van planschade, eigenaren van de percelen [10 locaties], zijn volgens de adviezen niet in een planologisch nadeliger situatie geraakt, omdat gezien de afstand en de tussenliggende bebouwing geen verslechtering van de privacy optreedt. Vanuit de patiowoningen bestaat volgens de adviezen geen zicht in de tuinen van de overige verzoekers om planschadevergoeding, doordat in de zijgevels van die woningen ramen ontbreken en de ramen in de achtergevels met ondoorzichtig glas worden uitgevoerd. Het college heeft de adviezen van Sargas ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 22 maart 2007, gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2007. 2.5. [appellant] e.a. betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mogelijkheid om onder het oude planologische regime op het perceel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van 15 m op te richten terecht bij de planvergelijking is betrokken. Hiertoe voeren zij primair aan dat voor aanvullende werking van de bouwverordening van de gemeente Castricum (hierna: de bouwverordening) geen ruimte is. Nu in het planvoorschrift ter zake van de bestemming "Tuinderij", noch op de plankaart en de kappenkaart de maximale bouwhoogte wordt aangeduid en mede gezien de toelichting bij het bestemmingsplan "Dorpskom", heeft de planwetgever volgens [appellant] e.a. geen bebouwing op het perceel beoogd. Subsidiair voeren zij aan dat de planwetgever geen bouwwerken met een maximale hoogte van 15 m op het perceel heeft beoogd, omdat deze niet binnen de bestemming "Tuinderij" passen. Voorts moet volgens [appellant] e.a. de realisering van dergelijke bouwwerken op die gronden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten worden geacht. In dit verband voeren zij aan dat de omliggende bebouwing slechts een hoogte variërend van 5 tot 7 m heeft en dat de maximale hoogte van gebouwen in het plangebied blijkens de kappenkaart slechts 11 m bedraagt. 2.5.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de planwetgever geen bebouwing op het perceel heeft beoogd, reeds omdat uit artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Dorpskom" uitdrukkelijk volgt dat op de gronden met de bestemming "Tuinderij" andere bouwwerken mogen worden gebouwd. Gezien de ondubbelzinnige formulering van die bepaling kan de omstandigheid dat ter zake van andere bestemmingen wel een maximale bouwhoogte voor gebouwen of bouwwerken in het desbetreffende planvoorschrift is opgenomen, anders dan [appellant] e.a. betogen, niet tot een ander oordeel leiden. Nu in artikel 29 van de hiervoor genoemde planvoorschriften geen maximale bouwhoogte is opgenomen voor de bouwwerken die op de voor "Tuinderij" bestemde gronden zijn toegelaten en aanvullende werking van de bouwverordening in de planvoorschriften niet is uitgesloten, heeft de bouwverordening, gezien artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, dat gold ten tijde hier van belang, aanvullende werking, zodat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van 15 m op het perceel waren toegestaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking, dat artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1986/87, 20 066, nr. 3, p. 43) als opvolger heeft te gelden van artikel 2, tweede lid, van de Woningwet 1962, waarbij buiten twijfel is gesteld, dat de bouwverordening aanvullende werking heeft, indien het bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen. In hetgeen [appellant] e.a. hebben aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat dergelijke bouwwerken niet binnen de bestemming "Tuinderij" passen. In de in dit verband door [appellant] e.a. genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 april 2006 in zaak nr. 200506094/1 vloeide uit het planvoorschrift zelf reeds een beperking van de bouwhoogte voort. Ingevolge het desbetreffende planvoorschrift dienden andere bouwwerken qua aard en afmetingen bij de bestemming van de grond als "Speelterrein" te passen, zodat bij die bouwwerken hoofdzakelijk moest worden gedacht aan speeltoestellen. Uit artikel 29 van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Dorpskom" vloeit echter geen beperking van de bouwhoogte voort, doch wordt in het tweede lid alleen bepaald dat uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming "Tuinderij" mogen worden opgericht. Niet valt in te zien dat bouwwerken met een maximale hoogte van 15 m niet ten dienste van de bestemming "Tuinderij" kunnen staan. Voor zover [appellant] e.a. onder verwijzing naar pagina 104 van de toelichting bij het bestemmingsplan "Dorpskom" betogen dat de planwetgever niet heeft beoogd ter plaatse bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van 15 m te realiseren, faalt dit betoog reeds omdat het in die passage slechts gaat over de hoogte van gebouwen. Voorts wordt met de rechtbank overwogen dat in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moest worden geacht dat op het perceel een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met een maximale hoogte van 15 m kon worden gerealiseerd. Dat [appellant] e.a. de realisering van een dergelijk bouwwerk niet waarschijnlijk achten, betekent niet dat deze mogelijkheid met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. De omstandigheid dat op de kappenkaart een maximale hoogte van 11 m staat vermeld, is niet relevant reeds omdat het hier de hoogte van gebouwen betreft. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de mogelijkheid ingevolge het voorheen geldende planologische regime om op het perceel een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met een maximale hoogte van 15 m op te richten, bij zijn besluitvorming mocht betrekken. 2.6. [appellant] e.a. betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat vanuit de appartementen, de patiowoningen en de looppaden onbelemmerd zicht in hun woningen en tuinen bestaat en dat onder het oude planologische regime het gebruik van het perceel voor een volwaardig tuinbouwbedrijf, gezien de beperkte oppervlakte en nauwe toegang van het perceel, de ligging in het centrum van Castricum, de omliggende woonbebouwing en de milieunormen, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moest worden geacht. 2.6.1. Wat de door [appellant] e.a. gestelde vermindering van privacy als gevolg van inkijk betreft, wordt met de rechtbank overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat vanuit de appartementen, de patiowoningen en de looppaden meer zicht in hun tuinen en woningen bestaat dan waarmee in de adviezen van Sargas rekening is gehouden, zodat het college bij zijn besluitvorming op het in die adviezen gestelde mocht afgaan. Voor zover [appellant] e.a. beogen te betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de intensivering van het gebruik van het perceel onvoldoende bij de planvergelijking is betrokken, faalt dit betoog evenzeer. Hetgeen [appellant] e.a. hebben aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat onder het oude planologische regime de oprichting van een volwaardig tuinbouwbedrijf op het perceel en daarmee een gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming "Tuinderij" met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moest worden geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] e.a. het standpunt van het college dat de volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in acht te nemen minimale afstand tussen een tuinbouwbedrijf en woonbebouwing in dit geval niet werd overschreden, niet gemotiveerd hebben weersproken. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van [appellant] e.a. terecht ongegrond heeft verklaard. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Kessels voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 505.