Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7255

Datum uitspraak2009-08-25
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6142 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat haar verdiensten uit het dienstverband met de WSD Reïntegratie & Detachering niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. De door appellante verrichte werkzaamheden als pedagogisch medewerker bij werkgeefster 2 en als medewerkster bij werkgeefster 3 dienen als op geld waardeerbare arbeid te worden beschouwd en de daarmee verworven verdiensten moeten als inkomsten uit arbeid worden aangemerkt. Appellante was immers werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, tegen een regulier salaris en op haar dienstbetrekking was een CAO van toepassing. De enkele omstandigheid dat het dienstverband is aangegaan in het kader van de WIW doet aan het karakter van die werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten niet af.


Uitspraak

08/6142 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 september 2008, 07/4226 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke dienst Optimisd te Veghel (hierna: dagelijks bestuur) Datum uitspraak: 25 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S.M.M. van Dalen, advocaat te Schijndel, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.C. van Gorkum, kantoorgenoot van mr. Van Dalen, en met B. Kosanovic als tolk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.E. Rietrae, werkzaam bij de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving van 1 oktober 1991 tot en met 13 augustus 2002 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij is van 4 april 2002 tot 20 oktober 2002 enkele dagen per week werkzaam geweest bij [werkgeefster 1] B.V. (hierna: [werkgeefster 1]). 1.2. Met ingang van 14 augustus 2002 is appellante in dienst getreden bij WSD Reïntegratie & Detachering (hierna: WSD) te Boxtel op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twee jaar. Dit betrof een arbeidsovereenkomst in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). Appellante was aangenomen voor 32 uur per week, tegen een salaris van bruto € 1.094,95 per maand plus vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst was de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor de WIW van toepassing. Tijdens dit dienstverband is appellante van 14 augustus 2002 tot 24 juni 2003 gedetacheerd geweest bij de Stichting [werkgeefster 2] (hierna: [werkgeefster 2]) te S. en van 1 maart 2004 tot in april 2004 bij [werkgeefster 3] (hierna: [werkgeefster 3]) te H. De arbeidsovereenkomst is op 14 augustus 2004 van rechtswege geëindigd en niet voortgezet. 1.3. Bij besluit van 23 september 2004 is aan appellante met ingang van 14 augustus 2004 opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. 1.4. Op 30 mei 2007 heeft appellante bij het dagelijks bestuur een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.5. Bij besluit van 13 juni 2007 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in de 60 daaraan voorafgaande maanden inkomsten uit arbeid bij [werkgeefster 1] en WSD heeft ontvangen. 1.6. Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2007 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft daarbij aanvullend overwogen dat de inkomsten uit arbeid niet zeer gering zijn geweest en de verrichte arbeid niet van zeer geringe duur. Ook is niet gebleken dat appellante in de referteperiode geen reëel perspectief op het verrichten van reguliere arbeid had. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Volgens appellante kunnen haar verdiensten bij de WSD niet worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, omdat zij deze werkzaamheden heeft uitgevoerd in het kader van een WIW-traject dat zijn grondslag heeft in de WWB. Haar werkzaamheden betroffen slechts stageachtige activiteiten gericht op het wennen aan een werksituatie als opstap naar een traject richting arbeidsmarkt en sociale activering. Zij ontving een vergoeding op bijstandsniveau en de gemeente heeft rijkssubsidie aangewend om appellante deel te laten nemen aan scholing en activiteiten in het kader van de WIW. Bovendien is zij op grond van de WWB verplicht aan deze activiteiten deel te nemen. Daarnaast is appellante van mening dat er geen sprake was van een reëel arbeidsmarktperspectief, nu zij na beëindiging van het dienstverband met WSD wederom was aangewezen op bijstand. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009) voor zover hier van belang, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de langdurigheidstoeslag verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt. 4.2. Het dagelijks bestuur voert bij de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarden, voor zover hier van belang, het beleid, dat het arbeidsmarktperspectief wordt geacht te ontbreken, indien de totale netto inkomsten uit of in verband met arbeid het maximale bedrag zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, sub o, van de WWB over 6 maanden bij elkaar opgeteld niet te boven gaan, gerekend over de referteperiode van 60 maanden voor de peildatum. Dit bedrag bedroeg in 2007 € 1.062,--. 4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 juli 2007, LJN AY0263), leidt de Raad uit artikel 36, derde lid, van de WWB af dat de peildatum de datum is waarop de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, genoemde periode van 60 maanden is bereikt. Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor de toetsing van het besluit op bezwaar ter zake bepalend of gezegd kan worden dat de betrokkene op 1 januari 2007 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van de langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2007 dan wel met ingang van de latere datum waarop deze periode is voltooid. De Raad gaat, in verband met de werkzaamheden voor [werkgeefster 1], ten gunste van appellante in dit geding uit van de datum van het besluit op bezwaar van 30 oktober 2007, zodat de in beschouwing te nemen referteperiode loopt van 30 oktober 2002 tot en met 30 oktober 2007. 4.4. Vaststaat dat appellante in de in 4.3 genoemde referteperiode werkzaamheden in het kader van haar dienstverband met WSD heeft verricht. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat haar verdiensten uit dit dienstverband niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. De door appellante verrichte werkzaamheden als pedagogisch medewerker bij [werkgeefster 2] en als medewerkster bij [werkgeefster 3] dienen als op geld waardeerbare arbeid te worden beschouwd en de daarmee verworven verdiensten moeten als inkomsten uit arbeid worden aangemerkt. Appellante was immers werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, tegen een regulier salaris en op haar dienstbetrekking was een CAO van toepassing. De enkele omstandigheid dat het dienstverband is aangegaan in het kader van de WIW doet aan het karakter van die werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten niet af. Appellante heeft, ook als alleen rekening wordt gehouden met de verdiensten gedurende de werkzaamheden voor [werkgeefster 2] en [werkgeefster 3], in de referentieperiode meer inkomsten uit arbeid verkregen dan € 1.062,--. 4.5. Bij de beoordeling of aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarden is voldaan, heeft het dagelijks bestuur derhalve gehandeld in overeenstemming met het in 4.2 weergegeven beleid. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het dagelijks bestuur met dit beleid in strijd komt met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken. De omstandigheid dat appellante, na beëindiging van het dienstverband met WSD, opnieuw een beroep op de bijstand heeft moeten doen rechtvaardigt niet de conclusie dat in het geval van appellante geen sprake is van een reëel arbeidsmarktperspectief. 4.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat appellante ten tijde hier van belang niet heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarden, zodat het dagelijks bestuur bij besluit van 30 oktober 2007 de eerdere afwijzing van de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag terecht heeft gehandhaafd. 5. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) W. Altenaar. NW