Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7282

Datum uitspraak2009-09-03
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/768
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 Bijdrage handelsregister


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/768 3 september 2009 24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 Bijdrage handelsregister Uitspraak in de zaak van: A, gevestigd te B, appellant, gemachtigde: mr. H.M. van Vliet AA, financieel (en fiscaal) juridisch adviseur te Hilversum, tegen de Kamer van Koophandel Midden-Nederland, te Utrecht, verweerster, gemachtigde: mr. C.L Renshoff, werkzaam bij NIBjuristen B.V. te Purmerend. 1. Het procesverloop Bij brief van 15 oktober 2007, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet nemen van een besluit door verweerster na de uitspraak van het College van 16 mei 2006, waarin het College zelf in de zaak heeft voorzien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 10 januari 2008 heeft verweerster een verweerschrift met één bijlage ingediend. Bij brief van 16 maart 2008 heeft appellant een repliek ingediend. Bij brief van 9 mei 2008 heeft verweerster een incidenteel dupliek ingediend. Op 19 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij gemachtigde zijn verschenen. Aan de zijde van verweerster is tevens verschenen J. Bijker, aldaar werkzaam. 2. Het standpunt van appellant Appellant stelt zich primair op het standpunt dat verweerster op grond van artikel 8:80 Awb de uitspraak van het College van 16 mei 2006 en het daarin vervatte besluit op voorgeschreven wijze dient bekend te maken. Zonder die bekendmaking door verweerster heeft de uitspraak van het College geen rechtsgevolg, aldus appellant. Volgens appellant is het voornaamste doel van artikel 8:80 Awb om het nieuwe besluit rechtskracht te geven. Nu verweerster die bekendmaking heeft nagelaten betekent dit volgens appellant dat door verweerster ten onrechte geen besluit is genomen en dient verweerster te worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het beroep van appellant richt zich dan ook tegen het door verweerster niet nemen van een besluit. Appellant heeft in repliek aangegeven dat zijn belang bij deze procedure is dat hij zich door het instellen van beroep tegen een door verweerder alsnog te nemen besluit, eindelijk, kan verweren tegen de door het College uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Appellant heeft in dit verband betoogd dat ondanks de uitspraak van het College van 16 mei 2006, verweerster alle ruimte had om in haar nieuwe besluit een ander besluit te nemen. Omdat het College bij evenvermelde uitspraak zelf in de zaak heeft voorzien, en het bezwaar niet ontvankelijk heeft verklaard, terwijl het beroep van appellant zich richtte tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar door verweerster, heeft appellant geen rekening kunnen houden met een door het College in beroep uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en is appellant in beroep niet in de gelegenheid gesteld gronden aan te voeren tegen een dergelijk besluit. De aankondiging van het College aan partijen bij griffiersbrief van 7 maart 2006, “dat bij het onderzoek ter zitting in het bijzonder op het rechtskarakter van het aangevallen besluit zal worden ingegaan” maakt niet dat appellant rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het College in zijn uitspraak tot een niet-ontvankelijkheid van het bezwaar zou komen. Het College heeft dan ook ten onrechte om proceseconomische redenen zelf in de zaak voorzien, zonder appellant in de gelegenheid te stellen over de voorgenomen uitspraak zijn zienswijze naar voren te brengen. Op deze wijze heeft het College volgens appellant gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel en is appellant benadeeld. Blijkens de namens appellant ter zitting gegeven toelichting wenst appellant zijn stellingen tegen de uitspraak van het College in een bezwaarprocedure bij verweerster alsnog naar voren te brengen, waarna verweerster tot een nieuwe beslissing op bezwaar kan komen. Appellant voert voorts aan dat indien het College met verweerster van mening is dat zijn uitspraak van 16 mei 2006 op grond van artikel 8:80 Awb niet behoeft te worden bekendgemaakt zodat verweerster geen nieuw besluit behoeft te nemen, appellant zich feitelijk nimmer heeft kunnen of nog kan verweren tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het College van zijn bezwaar, niet bij verweerster omdat deze alsdan geen besluit meer behoeft te nemen en ook niet bij het College omdat dit in eerste en laatste instantie oordeelt. Indien de Awb op deze wijze dient te worden toegepast dan levert dat strijd op met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daarin vervatte verdedigingsbeginsel. 3. Het standpunt van verweerster Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij bij brief van 14 juli 2006 de uitspraak van het College van 16 mei 2006 bekend heeft gemaakt ingevolge artikel 8:80 Awb. Bovendien heeft appellant kennis genomen van de genoemde uitspraak middels het afschrift dat het College hem conform artikel 8:79 Awb heeft toegestuurd. Verweerster ziet niet in op grond waarvan zij gehouden zou zijn om een nieuw besluit te nemen, nu het College artikel 8:72, vierde lid, Awb heeft toegepast en zelf in de zaak heeft voorzien. De lezing van appellant van het bepaalde in artikel 8:80 Awb is volgens verweerster onjuist. 4. De beoordeling van het geschil 4.1 Bij zijn uitspraak van 16 mei 2006, Awb 05/569, heeft het College het beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de brief van verweerster waarbij appellant is gesommeerd de jaarlijkse bijdrage handelsregister 2005, inclusief administratie- en incassokosten te voldoen, gegrond verklaard. Het College heeft in die uitspraak geoordeeld dat de sommatie niet is aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling en derhalve geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 eerste lid, Awb. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb heeft het College zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het College is op 16 mei 2006 aan partijen toegezonden. 4.2 Verweerster stelt dat zij op 14 juli 2006 aan appellant een brief heeft doen toekomen waarin de inhoud van de evengenoemde uitspraak en de consequenties daarvan zijn uiteengezet. De gemachtigde van appellant ontkent een kopie van deze brief te hebben ontvangen, zodat volgens gemachtigde niet is voldaan aan het vereiste van artikel 6:17 Awb. Het College komt echter niet toe aan een bespreking van de op dit punt door appellant aangevoerde stellingen en de onderbouwing van die stellingen, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen. 4.3 Artikel 8:80 Awb luidt: “Indien de rechtbank bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de uitspraak bovendien overeenkomstig de voor dat besluit voorgeschreven wijze bekendgemaakt door het bevoegde bestuursorgaan.” De betekenis van dit artikel in samenhang bezien met de bevoegdheid van het College om op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, behelst – anders dan appellant lijkt te veronderstellen - niet een verplichting van het bestuursorgaan om een nieuw besluit te nemen. De in artikel 8:80 Awb voorgeschreven bekendmaking van het door het College in zijn uitspraak van 16 mei 2006 uitgesproken besluit betreft een voorschrift voor het bekendmaken van dat besluit in aanvulling op de toezending van de uitspraak ingevolge artikel 8:79, eerste lid, Awb aan partijen door de griffier van het desbetreffende gerecht. Dit volgt uit het woord “bovendien” in artikel 8:80 Awb. In voorkomende gevallen leidt artikel 8:80 Awb ertoe dat de uitspraak ook moet worden bekendgemaakt aan geadresseerden van het besluit die geen partij waren in het geding bij de rechter. Uit de parlementaire geschiedenis bij de inwerkingtreding van de Awb tweede tranche (Kamerstukken II, 1992-1993, 22495, nr. 6 memorie van antwoord, blz. 61-62) volgt dat artikel 8:80 Awb onverlet laat dat de uitspraak van de rechtbank, c.q . het College, behoudens wettelijke uitzonderingen, direct in werking treedt. Het enige rechtsmiddel tegen de directe tenuitvoerlegging van de uitspraak van de rechtbank is, aldus de memorie van antwoord, het vragen van een voorlopige voorziening hangende appel. Dat laatste is tegen de uitspraak van het College niet mogelijk, nu het College ingevolge artikel 18 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep heeft geoordeeld. Bekendmaking van het besluit door het bestuursorgaan op grond van artikel 8:80 Awb heeft derhalve ten aanzien van appellant geen zelfstandige betekenis en is derhalve niet gericht op enig rechtsgevolg. Het is een mededeling van louter informatieve aard. Daartegen, of tegen het achterwege blijven van de mededeling, kan door appellant geen bezwaar of beroep worden ingesteld. Verweerster zou, indien zij een tijdig ingediend bezwaar van appellant tegen een mededeling als bedoeld in artikel 8:80 Awb zou hebben ontvangen, dat bezwaar derhalve niet-ontvankelijk hebben dienen te verklaren wegens het ontbreken van rechtsgevolg van die mededeling. 4.4 Door appellant is gesteld dat de uitspraak van het College van 16 mei 2006, waarin met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb door het College zelf in de zaak is voorzien, voor partijen geen rechtsgevolg heeft wegens onvolledige bekendmaking en gevolgd dient te worden door een besluit van verweerster. Uit het voorgaande volgt dat deze stelling geen steun vindt in de wet. Dit betekent ook dat, anders dan door appellant betoogd, indien bekendmaking op grond van artikel 8:80 Awb achterwege is gebleven - hetgeen het College in de onderhavige procedure uitdrukkelijk in het midden laat - geen sprake is van het niet nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, sub a, Awb juncto artikel 1:3 Awb. 4.5 De stelling van appellant dat een dergelijke uitleg van artikel 8:80 Awb strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM, moet worden verworpen. In het geschil tussen partijen heeft een rechtsgang bij het College opengestaan. Onderdeel van die rechtgang is dat daarin het rechtskarakter van de brief van 5 mei 2005 omtrent de jaarlijkse bijdrage handelsregister 2005 aan het rechterlijk oordeel van het College is onderworpen. Met de uitspraak van het College van 16 mei 2006 is omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen de brief van 5 mei 2005 een eindoordeel gegeven. Of bij de totstandkoming van dat eindoordeel het verdedigingsbeginsel is geschonden, zoals appellant heeft betoogd, ligt – zoals uit het voorgaande volgt – in het onderhavige beroep van appellant niet ter beoordeling voor. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het in strijd is met het verdedigingsbeginsel wanneer een andere uitleg wordt gegeven aan artikel 8:80 Awb dan die waarbij beroep mogelijk is tegen een mededeling als daarin bedoeld, volgt het College hem daarin niet. Niet valt in te zien dat het niet kunnen instellen van bezwaar of beroep door appellant tegen (het achterwege blijven van) de niet op enig rechtsgevolg gerichte mededeling als bedoeld in artikel 8:80 Awb, in strijd is met het verdedigingsbeginsel. 4.6 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding. 5. De beslissing Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2009. w.g. B. Verwayen w.g. M.A. Voskamp