Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7365

Datum uitspraak2009-03-04
Datum gepubliceerd2009-09-10
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers386788 / HA ZA 07.3444
Statusgepubliceerd


Indicatie

Erfrechtkwestie; vordering tot verdeling van het resterende deel van een nalatenschap; verplichting tot inbreng van schenkingen ex artikel 4:1132 BW (oud); beroep op verjaring; artikelen 73 OW, 3:318 en 3:322 lid 2BW; vrije bewijskracht onderhandse akte.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 386788 / HA ZA 07-3444 Vonnis van 4 maart 2009 in de zaak van 1. [A], wonende te --, 2. [B], wonende te --, 3. [C], wonende te --, 4. [D], wonende te --, eisers in conventie, verweerders in reconventie, advocaat mr. M. Meijjer, tegen 1. [E], wonende te --, 2. [F], wonende te --, gedaagden in conventie, eisers in reconventie, advocaat mr. H. Loonstein. Partijen zullen hierna [A] c.s. (eisers in conventie tevens verweerders in reconventie gezamenlijk) en [E] c.s. (gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie gezamenlijk) genoemd worden. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 16 juli 2008, - het proces-verbaal van comparitie van 24 november 2008 en de daarin vermelde stukken, waarbij de rechtbank opmerkt dat abusievelijk niet in dit proces-verbaal is vermeld dat de mrs. Van der Weide, Moree en Meijjer hebben verklaard elkaars opmerkingen over te nemen, - de akte van [E] c.s. 1.2 Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast: 2.1 Op 9 mei 1998 is overleden [G] (verder: erflater). [H] (verder: [H]), [B] (verder: [B]) en [C] (verder: [C]) zijn kinderen uit het eerste huwelijk van erflater. Ten tijde van zijn overlijden was erflater met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [I] (verder: [I]). 2.2 Bij testament van 30 januari 1992 heeft erflater tot zijn erfgenamen benoemd, ieder voor 1/4 deel van zijn nalatenschap, [I], [H], [B] en [C]. Verder heeft erflater al zijn goederen gelegateerd aan [I], tegen inbreng in zijn nalatenschap van de waarde daarvan, en heeft hij aan haar het vruchtgebruik gelegateerd van zijn hele nalatenschap (inclusief de in te brengen waarde van zijn goederen). In het testament is voorts bepaald dat de kinderen van erflater ieder een vordering op [I] verkrijgen ter grootte van 1/4 van de nalatenschap, te voldoen bij het overlijden van [I]. [I] is in het testament tot executeur van de nalatenschap van erflater benoemd. 2.3 [H] is overleden op 9 december 2000. In een testament d.d. 18 juli 1990 heeft zij haar kinderen [A] (verder: [A]) en [D] (verder: [D]) gezamenlijk en voor gelijke delen tot haar erfgenamen benoemd. 2.4 Op 12 oktober 2006 is [I] overleden. [E] c.s. zijn ingevolge het testament van 10 september 2002 en de aanvulling daarop van 6 december 2004 ieder voor de helft erfgenaam van [I]. Uit dien hoofde zijn [E] c.s. ieder voor 1/8 gerechtigd tot de nalatenschap van erflater. 2.5 In een notariële akte van 2 augustus 1974 is vermeld dat [I] een bedrag van fl. 40.000,- heeft geleend van erflater, af te lossen op 2 augustus 1979. Tot zekerheid is daarbij ten behoeve van erflater hypotheek verleend op een aantal aan [I] toebehorende appartementsrechten tot een bedrag van fl. 40.000,- in hoofdsom alsmede fl. 12.000,- aan rente en kosten. 2.6 Een schriftelijk stuk d.d. 4 juni 1997, ondertekend door [B] en zijn echtgenote (samen partij A) alsmede erflater en [I] (samen partij B) luidt -voor zover relevant-: “Overeenkomst van schuld-vordering Ondergetekenden (…) komen als volgt overeen: Partij A erkent schuldig te zijn, wegens overname vorderingen van partij B jegens derden, aan partij B per 01 06 (cursief weergegeven tekst is handgeschreven, rechtbank) 1997 een bedrag groot f. 278.000,= (cursief weergegeven tekst is handgeschreven, rechtbank) onder het navolgende beding: 1. de schuld is te allen tijde geheel of ten dele invorderbaar door partij B 2. er wordt een jaarlijkse rentevergoeding verstrekt van 6% per jaar volgens de saldomethode 3. bij overlijden van de langstlevende van partij B zal het saldo van de schuldvordering proportioneel worden toegerekend aan de 3 wettige erfgenamen 4. bij onverhoopt vooroverlijden van beide leden van partij A zullen de uit deze overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten worden overgenomen door de wettige erfgenamen van partij A. (…)” 2.7 Ten tijde van het overlijden van erflater bestonden er de volgende bankrekeningen ten name van erflater en [B]: - lopende rekening Postbank (rekeningnummer 880133) - kapitaalrekening Postbank (rek.nr. 880133) - leeuwrekening Postbank (rek.nr. 880133) - AEX-clicker behorend bij Postbankrekening met rek.nr. 880133 - spaardividendfonds behorend bij Postbankrekening met rek.nr. 880133. 2.8 [B] heeft de financiën van erflater en [I] behartigd. Vanaf eind tachtiger jaren deels en vanaf 1995 geheel, voor wat betreft [I] tot in 2001. 2.9 In 2002 is door [A] c.s. met [I] als executeur van de nalatenschap van erflater gesproken over de afwikkeling van die nalatenschap. [I] werd destijds bijgestaan door mr. W.R.M. Voorvaart (verder: mr. Voorvaart). 2.10 Een brief van mr. Voorvaart aan [B] d.d. 12 oktober 2001 luidt, voor zover relevant: “(…) Afgesproken is dat de portefeuille als aan cliënte toebehorend ook op haar naam zal worden gesteld. U zult daartoe de nodige maatregelen treffen (…). Enige data: per 9 september 1997 bedroeg de waarde van de portefeuille volgens uw opgave f 259.236,91. (…) Een bedrag ad f 55.000,-- is opgenomen. Hoe dan ook wenst cliënte op de hoogte te worden gesteld van het verloop van de portefeuille vanaf 9 september 1997 tot aan de dag van de uiteindelijke overdracht. Voor de goede orde vermeld ik nog dat zowel uzelf als uw echtgenote, mevrouw [J] volledige medewerking hebben toegezegd (…) Cliënte gaat er vanuit dat de gehele kwestie in feite gezien moet worden als een (eenvoudige) administratieve operatie (…)” 2.11 Een brief van mr. Voorvaart aan [B] d.d. 3 januari 2002 luidt, voor zover relevant: “(…) De desbetreffende portefeuille is intussen op naam gesteld van cliënte. De waarde van de portefeuille bedraagt ca f 200.000,-- oftewel Euro 90.756,04, zulks volgens mondelinge toelichting van een medewerker aldaar. (…) Cliënte wenst gaarne dat wat dat betreft door u rekening en verantwoording wordt afgelegd over het verloop van de portefeuille vanaf 9 september 1997 tot aan de datum van overdracht, zijnde vrijdag 30 november 2001. (…)” 2.12 Een stuk, getiteld “statement of assets: summary by investment type”, gedateerd 13 november 2001, luidt -voor zover van belang-: “(…) investment type equivalent in NLG % total (…) (…) (…) total 216,319.14 100% (…)” 2.13 Een stuk, getiteld “faxbericht”, opgesteld door [B], luidt -voor zover relevant-: “(…) Aan: naam dhr. [K] bedrijfsnaam ABN AMRO (…) Datum 30 november 2001 Van Mw [I], ontving ik zojuist, via Mr Voorvaart, telefonisch, de bankgegevens terzake. conform eerdere afspraken, gaarne: - het totaal van de rekening overboeken naar: Baseler Kantonaal Bank, 4002, Basel: t.g.v. Mw [I], rekeningnr.: 16648.021.59 en 80848.650.23 - Laatste overzicht s.v.p. faxen naar mij: (+31.512.521715.)” 2.14 Blijkens stukken van de ABN AMRO-bank te Basel d.d. 18 en 19 december 2001 is het saldo van de rekening met nr. B1047578 (147.75 Zwitserse Francs / € 101.41) op 18 december 2001 overgemaakt op rekeningnummer 1664802159 ten name van [I] bij de Basler KB Bank 4002 te Basel. 3. Het geschil in conventie 3.1 [A] c.s. vorderen -samengevat- om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 1) te verklaren voor recht dat zij samen uit hoofde van het testament van erflater een vordering hebben op de nalatenschap van [I] voor een totaalbedrag van € 74.829,90, met rente, en daarbij voor recht te verklaren dat [A] en [D] ieder recht hebben op 1/6 deel van dit bedrag en [B] en [C] ieder op 1/3 deel, en dat [E] c.s. deze bedragen als erfgenamen van [I] aan [A] c.s. verschuldigd zijn; 2) [E] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis aan [A] te betalen € 12.471,65 plus PM, met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot de voldoening; 3) [E] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis aan [B] te betalen € 24.943,30 plus PM, met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot de voldoening; 4) [E] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis aan [C] te betalen € 24.943,30 plus PM, met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot de voldoening; 5) [E] c.s. (hoofdelijk) te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis aan [D] te betalen € 12.471,65 plus PM, met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot de voldoening; 6) met (hoofdelijke) veroordeling van [E] c.s. in de proceskosten. 3.2 Zij leggen aan hun vordering de volgende stellingen ten grondslag: [A] en [D] zijn ingevolge het testament van [H] erfgenamen van [H] en mitsdien haar opvolgers in de nalatenschap van erflater. [A] c.s. hebben uit hoofde van het testament van erflater een vordering op de nalatenschap van [I]. [B] en [C] ieder voor 1/4 deel van de nalatenschap van erflater en [A] en [D] ieder voor 1/8 deel Per datum van overlijden van erflater bestond zijn nalatenschap uit roerende goederen, bank- en girotegoeden en een aantal vorderingen op [I], in verband met inkomensoverheveling, een hypothecaire geldlening en mutaties in inkomsten en uitgaven na het overlijden van erflater. De waarde van de roerende goederen wordt geschat op fl. 250,-. De banktegoeden (in totaal fl. 148.100,47) bestaan uit de tegoeden op de hiervoor onder 2.7 genoemde rekeningen en de helft van het saldo op een gezamenlijke spaar- en beleggingsrekening van erflater en [I] in Zwitserland. De vordering op [I] wegens inkomensoverheveling bedraagt fl. 32.000,-, te vermeerderen met rente vanaf 9 mei 1998. Die vordering ziet op bedragen die door [I] kort voor het overlijden van erflater van de bankrekening van erflater zijn opgenomen dan wel naar haar eigen bankrekening zijn overgeschreven. De vordering op [I] uit hoofde van de hypothecaire geldlening (hiervoor genoemd onder 2.5) bedraagt fl. 52.000,-, te vermeerderen met de rente vanaf 1979. De vordering op [I] ter zake na het overlijden van erflater nog op naam van erflater ontvangen inkomsten en verrichte betalingen, bedraagt per saldo fl. 2.672,70. Aangezien [I] als executeur-testamentair op 25 april 2001 al per erfgenaam een bedrag van fl. 3.788,- heeft uitgekeerd uit de nalatenschap van erflater, resteert van de nalatenschap van erflater nog een bedrag van fl. 219.871,17 ( € 99.773,19) plus rente ter verdeling. 3.3 [E] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. in reconventie 3.4 [E] c.s. vorderen samengevat- voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [A] c.s. althans [B] aan hen te voldoen € 63.075,45, met de overeengekomen rente met ingang van 1 juni 1997 en proceskosten. 3.5 [E] c.s. leggen aan hun vordering het volgende ten grondslag: [E] c.s. zijn ieder voor de helft erfgenaam van [I]. [B] heeft blijkens een onderhandse overeenkomst van 5 juni 1997 (hiervoor vermeld onder 2.6) samen met zijn echtgenote een schuld aan [I] en erflater van (in hoofdsom) fl. 278.000,-.Op die schuld is afgelost noch rente betaald. [B] is daarom de helft van de hoofdsom verschuldigd aan [E] c.s., vermeerderd met de overeengekomen rente. 3.6 [A] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling in conventie de positie van [A] en [D] 4.1 [E] c.s. hebben betwist dat [A] en [D] ingevolge het testament van [H] van 18 juli 1990 als erfgenamen van [H] en mitsdien als haar opvolgers in de nalatenschap van erflater moeten worden beschouwd. Zij hebben daartoe aangevoerd dat geen verklaring van erfrecht is overgelegd, waardoor niet vaststaat dat het testament van 18 juli 1990 het laatste testament van [H] is geweest. 4.2 De rechtbank passeert dit verweer aangezien het onvoldoende is onderbouwd. Door [E] c.s. zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden betwijfeld of het testament van 18 juli 1990 het laatste testament van [H] is geweest. Dit had wel op hun weg gelegen, mede gelet op de (door [E] c.s. niet weersproken) stelling van [A] c.s. dat [B] is opgetreden als executeur in de nalatenschap van [H]. roerende zaken 4.3 [E] c.s. hebben zich ter zake van de vordering in conventie op verjaring beroepen en gesteld dat voor al de afzonderlijke vorderingen geldt dat meer dan vijf jaar is verlopen sinds het beweerdelijk ontstaan daarvan. 4.4 Met [A] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de vordering in conventie, voor zover deze ziet op de roerende zaken, ingevolge het testament van erflater pas opeisbaar is geworden door het overlijden van [I] op 12 oktober 2006. Aangezien de toepasselijke verjaringstermijn vijf jaar bedraagt en de dagvaarding dateert van 3 december 2007, is voor wat dit deel van de vordering betreft van verjaring geen sprake. 4.5 [E] c.s. hebben betwist dat erflater ten tijde van zijn overlijden roerende zaken had met een (geschatte) waarde van fl. 250,-. Volgens hen behoorden de roerende zaken die erflater bij leven gebruikte toe aan [I] en heeft [I] erflater steeds onderhouden en verzorgd. Van de zijde van [A] c.s. is daarop onder meer gesteld dat zij een lijst kunnen overleggen van de bezittingen van erflater ten tijde van zijn overlijden (onder andere horloges en persoonlijke zaken). Voorts heeft [B] verklaard dat hij als behartiger van de financiën van erflater en [I] weet dat het niet zo was dat [I] erflater onderhield. Volgens [B] betaalde erflater zijn eigen kleding, auto’s en dergelijke. Nu als niet weersproken vaststaat dat [B] de financiën van erflater en [I] heeft verzorgd en aldus zicht had op de uitgaven van erflater, hebben [E] c.s. -gelet op de concrete stellingen van [A] c.s.- hun verweer dat [I] erflater onderhield onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal dan ook aan dat verweer voorbijgaan. Het door [A] c.s. genoemde bedrag van € 250,- voor de waarde van de roerende zaken komt de rechtbank alleszins redelijk voor en daarom zal de rechtbank van dat bedrag uitgaan. banktegoeden 4.6 Ook voor wat betreft de banktegoeden geldt dat de vordering ingevolge het testament van erflater pas opeisbaar is geworden door het overlijden van [I]. Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar en de datum van de dagvaarding, is -anders dan [E] c.s. stellen- de vordering in conventie ter zake de banktegoeden dus niet verjaard. 4.7 [E] c.s. hebben betwist dat de hiervoor onder 2.7 vermelde bankrekeningen toebehoorden aan erflater en dat de tegoeden in de nalatenschap vallen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de rekeningen mede op naam van [B] stonden en dat niet is gebleken dat de saldi op de rekeningen feitelijk in de nalatenschap van erflater zijn terechtgekomen (en tot welk bedrag). Gelet op deze gemotiveerde betwisting zullen [A] c.s. hun stelling dat de tegoeden op bedoelde rekeningen volledig in de nalatenschap van erflater zijn gevallen, dienen te bewijzen. 4.8 [E] c.s. hebben terecht opgemerkt dat de thans door [A] c.s. overgelegde stukken geen informatie verschaffen over de saldi op de hiervoor onder 2.7 vermelde rekeningen op 9 mei 1998. [A] c.s. zullen daarom tevens in de gelegenheid worden nadere stukken over de saldi over te leggen. Indien geen stukken beschikbaar zijn met betrekking tot de saldi of waarden op 9 mei 1998, zullen [A] c.s. informatie moeten verstrekken over de saldi/waarden op de laatstmogelijke datum vóór het overlijden van erflater en op de eerstmogelijke datum daarna. 4.9 [A] c.s. hebben ook gesteld dat erflater en [I] ten tijde van het overlijden van erflater een gezamenlijke bankrekening/spaar- en beleggingsportefeuille in Zwitserland hadden (verder: de Zwitserse bankrekening), waarvan het saldo op 9 mei 1998 fl. 270.906,53 bedroeg. De helft van dit saldo valt volgens [A] c.s. in de nalatenschap van erflater. [E] c.s. hebben het bestaan van de Zwitserse bankrekening betwist, althans weersproken dat de rekening mede toebehoorde aan erflater. Ook hebben zij het gestelde saldo betwist. 4.10 De rechtbank overweegt als volgt. De stellingen van [A] c.s. over de Zwitserse bankrekening zijn uitvoerig en concreet. Die stellingen betreffen een rekening in Luxemburg die aan de Zwitserse bankrekening is voorafgegaan, het overbrengen van de rekening naar Zwitserland, het beheer van de Zwitserse bankrekening door [B], de overdracht van dat beheer en de rekening aan [I] en de daarmee verband houdende opening van een nieuwe rekening ten name van [I] en overschrijving van het saldo op die nieuwe rekening, alsmede het saldoverloop. [A] c.s. hebben ter onderbouwing van onderdelen van hun stellingen stukken overgelegd, waaronder de hiervoor onder 2.10 tot en met en 2.14 genoemde stukken. [E] c.s. hebben de stellingen van [A] c.s. betwist. Zij hebben die betwisting echter niet met concrete feiten of omstandigheden gestaafd, laat staan met stukken onderbouwd. Dit mocht echter wel van [E] c.s. worden verwacht, gezien de concrete en (deels) onderbouwde stellingen van [A] c.s., die mede moeten worden bezien in het licht van het feit dat [B] de financiën van erflater en [I] heeft behartigd. [E] c.s. hebben derhalve hun verweer ter zake het bestaan van de Zwitserse bankrekening en het saldo op die rekening onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook als vaststaand worden aangenomen dat er ten tijde van het overlijden van erflater sprake was van een Zwitserse bankrekening waarover [B] het beheer voerde, dat die bankrekening in ieder geval aan [I] toebehoorde, dat het beheer over die bankrekening in november/december 2001 aan [I] is overgedragen en dat het saldo op die rekening in december 2001 is overgemaakt op een bankrekening ten name van [I] in Basel (rekeningnummer 1664802159, Basler Kantonal Bank 4002). Voorts moet als vaststaand worden aangenomen dat het saldo op de Zwitserse bankrekening ten tijde van het overlijden van erflater fl. 270.906,53 bedroeg. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat een bankmedewerker telefonisch opgave heeft gedaan van dit saldo aan [B], die immers destijds het beheer daarover voerde. Bovendien past het gestelde saldo binnen het saldoverloop zoals door [A] c.s. is geschetst en (deels) met bescheiden is onderbouwd. 4.11 Dat de Zwitserse bankrekening ten tijde van het overlijden van erflater een gezamenlijke rekening [I] en erflater betrof, staat echter naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende vast. In de door [A] c.s. tot op heden overgelegde stukken is daarvoor immers geen bevestiging te vinden. Uit de overgelegde stukken blijkt niet (duidelijk) dat sprake was van een gezamenlijke tenaamstelling van de rekening. Evenmin zijn er stukken overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat de Zwitserse rekening is gevoed met gelden van zowel erflater als [I]. Nu [E] c.s. gemotiveerd hebben betwist dat sprake is van een gezamenlijke rekening, rust op [A] c.s. de last deze stelling te bewijzen. inkomensoverheveling 4.12 [E] c.s. hebben zich ook op verjaring beroepen met betrekking tot de vordering ter zake inkomensoverheveling door [I]. De rechtbank komt aan de behandeling van dat beroep op verjaring echter niet toe, gelet op het volgende. [A] c.s. hebben hun vordering ter zake inkomensoverheveling, zo begrijpt de rechtbank, gebaseerd op de verplichting tot inbreng van schenkingen ex artikel 4:1132 oud BW. Nu de nalatenschap van erflater is opengevallen vóór 1 januari 2003 dient de vraag of [I] tot inbreng is verplicht inderdaad te worden beantwoord naar oud recht. Anders dan [A] c.s. menen, was echter [I] niet tot inbreng gehouden. Als echtgenote van erflater was zij immers ingevolge het tweede lid van artikel 4:1132 oud BW slechts inbrengplichtig indien dit door de erflater uitdrukkelijk was bevolen of bedongen. Dat in casu door erflater inbreng is bevolen of bedongen, is niet gesteld of gebleken. Daardoor komt de gestelde grondslag aan de vordering ter zake de inkomensoverheveling te ontvallen. Voor een andere grondslag is door [A] c.s. onvoldoende gesteld. De vordering in conventie ter zake de inkomensoverheveling zal dus worden afgewezen. hypothecaire geldlening 4.13 Voor wat betreft het beroep op verjaring met betrekking tot de hypothecaire geldlening (hiervoor vermeld onder 2.5), wordt het volgende overwogen. De vordering ter zake de hypothecaire geldlening is, anders dan bijvoorbeeld de vordering met betrekking tot de roerende zaken, niet pas ontstaan met het openvallen van de nalatenschap van erflater. De akte van de hypothecaire geldlening dateert immers van 2 augustus 1974 en de hoofdsom van fl. 40.000,- en het bedrag van fl. 12.000,- aan rente en kosten dienden te worden terugbetaald op 2 augustus 1979. De verjaringstermijn is dus in beginsel aangevangen op 3 augustus 1979 en eindigde in beginsel op grond van artikel 73 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1993. 4.14 Van de zijde van [A] c.s. is gesteld dat erflater en [I] hadden afgesproken dat er later mocht worden afgelost. Een dergelijke afspraak zou kunnen meebrengen dat de verjaringstermijn pas later is aangevangen dan hiervoor is vermeld. [A] c.s. hebben hun stelling echter niet geconcretiseerd. Zo hebben zij niet gesteld of erflater en [I] toen een nieuwe datum voor nakoming zijn overeengekomen en zo ja, welke. Ook hebben zij niet gesteld wanneer en in welke vorm bedoelde afspraak is gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank de stelling van [A] c.s. als onvoldoende onderbouwd passeren. 4.15 [A] c.s. hebben verder gesteld dat [I] bij de onderhandelingen in 2002 er nooit een punt van heeft gemaakt de hypothecaire geldlening mee te nemen. Voor zover [A] c.s. met deze stelling willen betogen dat door [I] afstand is gedaan van haar recht zich op verjaring te beroepen (zoals bedoeld in artikel 3:322 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek), faalt dit betoog. Voor afstand van een recht is vereist dat de rechthebbende de bevoegdheid kent waarvan hij afstand doet. In casu is niet gesteld of gebleken dat [I] wist dat de vordering was verjaard en dat zij zich bewust was van haar bevoegdheid zich op verjaring te beroepen. De enkele erkenning van het bestaan van een schuld kan niet als afstand van verjaring worden beschouwd. 4.16 Voor zover [A] c.s. met de hiervoor onder 4.15 genoemde stelling willen bepleiten dat de verjaringstermijn (overeenkomstig artikel 3:318 BW) is gestuit doordat [I] de vordering heeft erkend, faalt dit standpunt ook. Stuiting van de verjaring is niet meer mogelijk nadat de verjaringstermijn is voltooid. De stelling van [A] c.s. dat de verjaring in 2002 is gestuit door een sommatie, kan dus evenmin slagen. 4.17 Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank niet hoeft in te gaan op het primaire verweer van [E] c.s. met betrekking tot de hypothecaire geldlening (inhoudende dat wordt betwist dat het geleende bedrag niet is terugbetaald) alsmede op hun stelling dat sprake lijkt te zijn van een fictieve lening. Indien zou komen vaststaan dat in werkelijkheid sprake is van een lening en dat niet is terugbetaald, is immers de op die geldlening gebaseerde vordering -gelet op het hiervoor overwogene- verjaard. De vordering in conventie zal dus worden afgewezen voor zover deze ziet op de hypothecaire geldlening. uitgaven/inkomsten na overlijden 4.18 Het beroep van [E] c.s. op verjaring van de vordering uit hoofde van mutaties in inkomsten en uitgaven na het overlijden van erflater, kan niet slagen. Ook deze vordering is immers pas opeisbaar geworden door het overlijden van [I]. Gezien de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar en de datum van dagvaarden, is van verjaring geen sprake. 4.19 [E] c.s. hebben betwist dat er door [I] na het overlijden van erflater nog inkomsten op naam van erflater zijn ontvangen, zoals door [A] c.s. onder verwijzing naar productie 11 bij dagvaarding is gesteld. [A] c.s. dienen ook deze stelling derhalve te bewijzen. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat [E] c.s. de door [A] c.s. gestelde uitgaven na 9 ei 1998 niet hebben betwist, zodat op dat onderdeel geen bewijslevering hoeft te volgen. in reconventie ontvankelijkheid reconventionele vordering 4.20 [A] c.s. hebben primair betoogd dat [E] c.s. -gelet op artikel 136 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv)- niet ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering in reconventie omdat [A] c.s. in conventie optreden in de hoedanigheid van erfgenamen van erflater en de vordering in reconventie één van hen (te weten [B]) persoonlijk betreft. 4.21 De rechtbank volgt hen daarin niet, aangezien het zijn van erfgenaam geen hoedanigheid is als bedoeld in artikel 136 Rv. [A] c.s. zijn immers niet slechts in formele zin, maar ook in materiële zin procespartij. betrokkenheid [A], [C] en [D] 4.22 Het subsidiaire verweer van [A] c.s. dat de vordering in ieder geval moet worden afgewezen ten aanzien van [A], [C] en [D] omdat zij niet betrokken zijn bij de gestelde overeenkomst, slaagt. Door [E] c.s. zijn geen gronden aangevoerd voor een veroordeling van van [A], [C] en [D] uit hoofde van de onder 2.6 vermelde overeenkomst. In beginsel zouden [E] c.s. dan ook moeten worden veroordeeld in de proceskosten van [A], [C] en [D] in reconventie. Nu [A], [C] en [D] echter procederen bij dezelfde (proces)advocaat als [B], gaat de rechtbank er van uit dat door hen geen afzonderlijke proceskosten zijn gemaakt. 4.23 [A] c.s. hebben meer subsidiair aangevoerd dat geen sprake is van een (nog) bestaande schuldbekentenis. Het overgelegde stuk (hiervoor vermeld onder 2.6) diende volgens hen als garantie/zekerheidsstelling in de tijd dat [B] als zaakwaarnemer van erflater en [I] de juridische zeggenschap had over de Zwitserse bankrekening en strekte ertoe te waarborgen dat zijn zussen na overlijden van erflater en [I] aanspraak zouden kunnen blijven maken op hun aandeel in het vermogen op de rekening. Doordat [I] na het overlijden van erflater weer zelf gerechtigd werd over de rekening, is de overeenkomst tot zekerheidsstelling ingelost en komen te vervallen. Dit wordt bevestigd door het feit dat [I] jegens [B] nooit aanspraak heeft gemaakt op geld op grond van de overeenkomst. [I] heeft destijds -kennelijk ten onrechte- verklaard dat het stuk al was verscheurd, aldus [A] c.s. 4.24 De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals hiervoor onder 2.6 is weergegeven, is het bedrag van fl. 278.000,- in de overeenkomst d.d. 5 juni 1997 handgeschreven. Van een door [B] en zijn echtgenote met de hand geschreven goedschrift als bedoeld in artikel 158 lid 1 Rv is echter geen sprake. Gelet op de artikelen 158 lid 1 jo 157 lid 2 Rv levert de onderhandse akte dus jegens [E] c.s. geen dwingend bewijs op dat [B] en [J] aan erflater en [I] fl. 278.000,- verschuldigd zijn, maar heeft de akte enkel vrije bewijskracht. 4.25 Met [E] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de tekst van de overeenkomst wijst op het bestaan van een schuld van fl. 278.000,- van [B] en [J] aan erflater en [I]. [A] c.s. geven in hun meer subsidiaire verweer een andere lezing van de overeenkomst, welke lezing samenhangt met hun stellingen over de Zwitserse bankrekening. Op hen rust de last hun stellingen over de betekenis van de overeenkomst en hun stelling dat die overeenkomst inmiddels is ingelost en vervallen, te bewijzen. in conventie en in reconventie 4.26 De rechtbank zal [A] c.s. het hiervoor onder 4.7, 4.19 en 4.25 vermelde bewijs opdragen en hen in de gelegenheid stellen de onder 4.8 bedoelde stukken over te leggen. De rechtbank gaat er er vooralsnog van uit dat [A] c.s. bewijs zullen willen leveren door middel van het horen van getuigen. Wanneer zij (tevens of in plaats van getuigenbewijs) schriftelijk of anderszins bewijs willen leveren, zullen zij dit ter rolle kenbaar kunnen maken. 4.27 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5. De beslissing De rechtbank in conventie 5.1 draagt [A] c.s. op te bewijzen: a) dat de tegoeden op de hiervoor onder 2.7 vermelde rekeningen volledig in de nalatenschap van erflater zijn gevallen, b) dat Zwitserse bankrekening ten tijde van het overlijden van erflater een gezamenlijke bankrekening van erflater en [I] was, c) dat door [I] na het overlijden van erflater nog inkomsten op naam van erflater zijn ontvangen en tot welk bedrag, 5.2 stelt [A] c.s. in de gelegenheid stukken over te leggen met betrekking tot de saldi/waarden op de hiervoor onder 2.7 vermelde rekeningen op 9 mei 1998, in reconventie 5.3 draagt [A] c.s. op te bewijzen: dat de hiervoor onder 2.6 vermelde overeenkomst diende als garantie/zekerheidsstelling in de tijd dat [B] als zaakwaarnemer van erflater en [I] de juridische zeggenschap had over de Zwitserse bankrekening en ertoe strekte te waarborgen dat zijn zussen na overlijden van erflater en [I] aanspraak zouden kunnen blijven maken op hun aandeel in het vermogen op de rekening, alsmede dat de overeenkomst is ingelost en komen te vervallen doordat [I] na het overlijden van erflater weer zelf gerechtigd werd over de rekening, in conventie en in reconventie 5.4 bepaalt dat, indien [A] c.s. het onder 5.1 en 5.3 vermelde bewijs (mede) door getuigen willen leveren, het getuigenverhoor aan de zijde van [A] c.s. zal plaatsvin¬den op de terechtzitting van mr. G.A. Bouter-Rijksen in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220 op een nader door de rechtbank vast te stellen datum en tijd, 5.5 bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 18 maart 2009 voor: - opgave door [A] c.s. van de getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2009, - uitlating door [A] c.s. of zij (mede) schriftelijk bewijs willen leveren, - het overleggen door [A] c.s. van de hiervoor onder 5.2 bedoelde stukken, 5.6 bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen, 5.7 houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bouter-Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2009.?