Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7376

Datum uitspraak2009-07-16
Datum gepubliceerd2009-09-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/5137
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser kan niet worden aangemerkt als houder van de inrichting in de zin van de Wbm, omdat hij niet de feitelijke macht over de inrichting heeft gehad. De naheffingsaanslag grondwaterbelasting moet worden vernietigd.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer registratienummer: AWB 08/5137 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 16 juli 2009 inzake [X], wonende te [Z], eiser, tegen de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het tijdvak 1 december 2007 tot en met 29 februari 2008 een naheffingsaanslag grondwaterbelasting (aanslagnummer [.]) opgelegd van € 19.226, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 500. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 september 2008 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 7 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op 10 november 2008, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [A], mr. [B], de heer [C] (buurman) en de heer [D] (aannemer). Namens verweerder is verschenen mr. [E]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser is eigenaar van het perceel aan de [a straat 1] te [Z]. De heer [C], de schoonzoon van eiser, is eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [a straat 2]. Op 6 december 2007 is op het perceel van eiser een inrichting geplaatst om grondwater te onttrekken ten behoeve van een bouwput voor de bouw van een woonhuis. Tot 16 januari 2008 waren er twee pompen in werking en vanaf 16 januari 2008 tot 5 februari 2008 heeft er maar één pomp gewerkt. Op 16 januari 2008 is een inrichting, bestaande uit één pomp, geplaatst op het perceel van de heer C. [C] teneinde grondwater te onttrekken ten behoeve van een bouwput voor de verbouwing van zijn woonhuis. Ten aanzien van het percelen van eiser en [C] zijn de volgende hoeveelheden grondwater onttrokken: Periode Hoeveelheid 6 december 2007 t/m 5 januari 2008 30.800 m3 6 januari 2008 t/m 5 februari 2008 64.050 m3 6 februari 2008 t/m 11 februari 2008 7.690 m3 Totaal 102.540 m3 Zowel de verbouwing van het woonhuis van de heer [C] als de bouw van eisers woning is uitgevoerd door aannemer [D]. De bronbemaling is voor beide percelen uitgevoerd door [F] BV. De bronbemaling ten aanzien van het perceel van eiser is door aannemer [D] aangemeld bij de provincie [Q]. Op het “aanmeldingsformulier registratieplichtige inrichtingen” dat hierbij is gebruikt is eiser genoemd als de houder van de inrichting (opdrachtgever). De bronbemaling ten aanzien van het perceel van [C] is niet (afzonderlijk) aangemeld bij de provincie [Q]. Op 3 februari 2008 is de bronbemaling afgemeld bij de provincie [Q]. De meetwaarden voor de inrichtingen op de percelen van eiser en [C] zijn in één opgave verwerkt. Op het afmeldingsformulier dat daarbij is gebruikt is eiser genoemd als de houder van de inrichting. Het formulier is ondertekend door eiser. De provincie [Q] heeft bij brief van 15 april 2008 aan eiser de ontvangst van de herziene onttrekkingscijfers bevestigd. Over de periode 1 december 2007 tot en met 29 februari 2008 zijn geen aangiften grondwaterbelasting voor het onttrokken grondwater ingediend. In 2008 heeft het Landelijk Milieubelastingteam [P] van Belastingdienst[te P] een boekenonderzoek ingesteld bij eiser. Van de bevindingen is met dagtekening 6 augustus 2008 een rapport opgemaakt. In dit rapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld: “(…) 1. Algemeen Belastingplichtige heeft opdracht gegeven voor de bouw van 2 kelders op het adres [a straat] te [Z]. Er is grondwater onttrokken om dit project in den droge te kunnen realiseren. (…) 3. Inrichting en vergunning Inrichting In de controleperiode is een bouwproject uitgevoerd waarbij de onttrekking van grondwater een belangrijke rol heeft gespeeld. Er moest bronbemaling worden toegepast om dit bouwproject in den droge te kunnen realiseren. Het betreft hier de bouw van 2 kelders (1 grote kelder onder het nieuw te bouwen woonhuis van belanghebbende en op enkele meters afstand 1 kleine kelder onder de nieuwe aanbouw van het bestaande woonhuis van de dochter van belanghebbende) op het adres [a straat] te [Z]. De aangetroffen situatie geeft aanleiding de bouw van de 2 kelders aan te merken als één inrichting in de zin van artikel 3 van de Wbm. Standpunt Er is sprake van één inrichting in de zin van artikel 3 van de Wbm. Vergunning De houder van de inrichting is belastingplichtig voor de grondwaterbelasting. De houder is degene die met de inrichting grondwater onttrekt of doet onttrekken. Dit is degene die voor de Grondwaterwet (Gww) de provinciale vergunning heeft aangevraagd c.q. zou moeten hebben aangevraagd om met een inrichting grondwater te onttrekken. Indien géén vergunning is vereist maar wel een meldingsplicht zoals vermeld in de Gww, is die meldingsplichtige de houder van de inrichting. De heer [X] staat bij de Provincie als meldingsplichtige c.q. vergunninghouder geregistreerd voor het gecontroleerde bronbemalingsproject. Standpunt De heer [X] is voor de Wbm de houder van de inrichting en daardoor de belastingplichtige voor de grondwaterbelasting. (…) 7. Recapitulatie 7.1. Naheffing Na te heffen grondwaterbelasting: Jaar Onttrokken hoeveelheid in m3 Tarief per m3 in € Bedrag in € 2007 29.020 0,1855 5.383 2008 73.520 0,1883 13.843 Totaal 102.540 19.226 7.2. Heffingsrente De heffingsrente wordt berekend volgens de wettelijke regels. 7.3. Administratieve boete Over de naheffing grondwaterbelasting wordt een verzuimboete opgelegd. De na te heffen belasting over die periode wordt op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (B.B.B.B.) verhoogd met 10%. In casu leidt dat tot een boete van 10% x € 19.226 = € 1.922. Naar mijn oordeel is dit echter een te hoog boete-bedrag. Om het concrete bedrag van de boete in overeenstemming te brengen met de ernst van de geconstateerde onjuistheid, ook gelet op alle omstandigheden, zal ik de boete matigen. De boete wordt vastgesteld op € 500. (…)” Op grond van de bevindingen van het boekenonderzoek is aan eiser de naheffingsaanslag grondwaterbelasting voor tijdvak 1 december 2007 tot en met 29 februari 2008 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete aan eiser opgelegd van € 500. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de naheffingsaanslag grondwaterbelasting en boetebeschikking aan eiser heeft opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend. Tevens is de hoogte van de opgelegde boete in geschil. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Boete De rechtbank stelt voorop dat de opgelegde verzuimboete niet meer in geschil is omdat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat deze kan komen te vervallen. Het beroep tegen de boetebeschikking is derhalve gegrond. De rechtbank zal de boetebeschikking vernietigen. Naheffingsaanslag grondwaterbelasting Ingevolge artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) wordt onder de naam grondwaterbelasting een belasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Artikel 5 van de Wbm bepaalt dat de belasting wordt geheven van de houder van de inrichting. Ingevolge artikel 6 van de Wbm wordt de belasting berekend over de onttrokken hoeveelheid grondwater, gemeten in kubieke meters. Onder het begrip ‘inrichting’ wordt, ingevolge in artikel 1, onderdeel c, van de Wbm, een inrichting verstaan als bedoeld in de Grondwaterwet, bestemd voor het onttrekken van grondwater. In artikel 1, eerste lid, van de Grondwaterwet is een inrichting omschreven als een inrichting of werk, bestemd tot het onttrekken van grondwater. Ingevolge het tweede lid van artikel 3 van de Wbm worden inrichtingen tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen als één inrichting aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 januari 2009 (nr. 43 512, LJN: BD3569, VN 2009/7.39) geoordeeld dat voor de heffingsplicht voor de grondwaterbelasting de inschrijving in het provinciale register niet beslissend is. Belastingplichtig is degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater de feitelijke macht over de inrichting heeft en daardoor als houder van de inrichting kan worden aangemerkt. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat het begrip “houder van een inrichting” in de Wbm op eenzelfde wijze moet worden uitgelegd als de Hoge Raad heeft gedaan voor de Grondwaterwet. Redengevend hiertoe acht de rechtbank dat uit de Memorie van Toelichting op de Wbm volgt dat voor de Wbm voor wat betreft de in de wet gebezigde begrippen zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de overeenkomstige begrippen in de Grondwaterwet (Kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, nr. 22 849, nr. 3, p. 19). De rechtbank ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen reden om het begrip “houder van een inrichting” voor de Wbm anderszins uit te leggen dan voor de Grondwaterwet. Dit brengt mee dat voor de grondwaterbelasting belastingplichtig is degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater de feitelijke macht over de inrichting heeft uitgeoefend. Dat de uitleg die moet worden gegeven aan het begrip “houder van een inrichting” niet strookt met het (tot dusver gevoerde) beleid van de Belastingdienst, waar voor de vaststelling van de belastingplicht wordt aangesloten bij de door de provincie bijgehouden vergunning- en registratieplicht, doet hieraan niet af. Ook de omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, aan de door de Hoge Raad gegeven uitleg van het begrip “houder” veel praktische bezwaren kleven met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de heffing, kan niet tot een ander oordeel leiden. Subsidiair heeft verweerder de stelling ingenomen dat eiser als houder van de inrichting moet worden beschouwd omdat hij zeggenschap heeft gehad over de wijze waarop het grondwater is onttrokken. Ter zitting heeft eiser hierover verklaard dat hij geen verstand heeft van woningbouw en dat tijdens de bouw pas bleek dat er grondwater opgepompt moest worden. Eiser benadrukt dat de bouw en de bronbemaling in samenspraak met de aannemer en de architect hebben plaatsgevonden en dat hij slechts goedkeuring heeft verleend voor de (wijze van) bronbemaling. Voorts stelt eiser dat hij de pompen niet op het elektriciteitsnet heeft aangesloten. Dit is uiteindelijk door de aannemer gebeurd. Ook wijst eiser erop dat hij geen enkele kennis of vaardigheid heeft in bronbemaling en dat hij de pompen dan ook niet zelf heeft bediend. Volgens verweerder is het al dan niet zelf bedienen van de pompen niet relevant. Eiser heeft de zeggenschap gehad en hierdoor de feitelijke macht uitgeoefend over de inrichting tijdens de onttrekking van grondwater. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verweerder aangevoerd dat eiser een allesoverheersende rol heeft gespeeld in het regelen van vergunningen, van meldingen en van ontheffingen die met de inrichting te maken hadden. Volgens verweerder kan uit de brief van eiser van 26 mei 2008 worden opgemaakt dat het eiser is geweest die ervoor heeft gezorgd dat de pompen op het bestaande elektriciteitsnet werden aangesloten op een moment dat er nog geen bouwstroom voorhanden was. Daarnaast zou eiser een belangrijke invloed hebben uitgeoefend over de wijze van lozen van het onttrokken grondwater. Alle feiten en omstandigheden in overweging nemende, is de rechtbank is van oordeel dat eiser niet als houder van de inrichting(en) kan worden aangemerkt, noch voor zijn eigen perceel, noch voor het perceel van [C]. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat eiser niet zelf de pompen heeft bediend, zodat niet kan worden gezegd dat hij ten tijde van het onttrekken van grondwater de feitelijke macht heeft uitgeoefend over de inrichting(en). Anders dan verweerder stelt, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het eiser is geweest die een doorslaggevende zeggenschap heeft gehad over de wijze van bronbemaling. De rechtbank acht aannemelijk dat hij dit heeft overgelaten aan de deskundigen (de aannemer, architect en/of bronbemaler). Het vorenstaande leidt ertoe dat de naheffingsaanslag grondwaterbelasting moet worden vernietigd. De beroepen van eiser zijn derhalve gegrond. In het midden kan blijven of in het onderhavige geval sprake is van één of twee inrichtingen voor de Wbm. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar; - vernietigt de naheffingsaanslag grondwaterbelasting en de boetebeschikking; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: 16 juli 2009 Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.