Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7402

Datum uitspraak2002-08-22
Datum gepubliceerd2009-09-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3400 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen spoedeisend (financieel) belang bij toewijzing voolopige voorziening (na door rechtbank in stand gelaten strafontslag). Aan de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, wordt niet toegekomen.


Uitspraak

02/3400 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoekster], verzoekster, en de directie van de Regionale Economische Ontwikkeling Midden-Limburg B.V., gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoekster is op 24 juni 2002 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 mei 2002, nr. 02/37 AW K1. Bij brief van 25 juni 2002 is namens verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Namens verzoekster heeft mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht, verzocht een voorlopige voorziening te treffen “inhoudende dat REO haar maandelijks een nettobedrag betaalt ter grootte van € 2000,-, althans een bedrag zoals u meent dat redelijk is.” Toewijzing van het verzoek heeft “verder tot voordeel dat cliënte met meer kans op succes kan solliciteren.” Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 augustus 2002, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Rothkranz, voornoemd. Voor gedaagde is verschenen mr. M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan CAPRA, en drs. P.J.J.M. Schoenmakers, werkzaam bij de Regionale Economische Ontwikkeling Midden Limburg B.V. (hierna: REO B.V.). II. MOTIVERING 1. Verzoekster was werkzaam als [functie] bij REO B.V.. Bij besluit van 6 november 2001 (hierna: bestreden besluit) is verzoekster de disciplinaire straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag. Aan dat ontslag ligt de opvatting van gedaagde ten grondslag dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het op ontoelaatbare, beschadigende wijze uiten van kritiek op de directeur en daarmee ook op REO B.V. en het misleiden van gedaagde bij de indeling van haar functie in een hogere schaal. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het besluit van 14 december 2001. 1.1. De rechtbank heeft het beroep van verzoekster ongegrond verklaard. 2. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 2.1. De voorzieningenrechter stelt allereerst ambtshalve aan de orde dat hij in het kader van de onderhavige procedure voorshands als uitgangspunt neemt dat verzoekster voorafgaand aan het ontslag werkzaam was bij een tot de openbare dienst behorende instelling en derhalve ambtenaar was in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet, hetgeen met zich brengt dat hij zich bevoegd acht om van het verzoek kennis te nemen. 2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.3. De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het licht van de gevraagde voorziening met name toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht. 2.4. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat ofschoon uit de door verzoekster omschreven financiële situatie naar voren komt dat sprake is van een beduidend lager besteedbaar inkomen als gevolg van het bestreden besluit, hij op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet de overtuiging heeft gekregen dat die inmiddels al langer bestaande situatie acuut is verslechterd en evenmin zodanig nijpend is dat gesproken moet worden van een door het treffen van een voorlopige voorziening te lenigen noodsituatie. Verzoekster beschikt blijkens de overgelegde gegevens over enige financiële reserves. Mede gezien de verwachting dat de bodemprocedure in de onderhavige zaak in het eerste kwartaal van 2003 ter zitting zal worden behandeld ontbreekt een spoedeisend (financieel) belang. 2.5. Het argument dat een toewijzing van de gevraagde voorziening een signaalfunctie heeft, in die zin dat verzoekster kansrijker wordt op de arbeidsmarkt, kan de voorzieningenrechter reeds niet volgen omdat verzoekster inmiddels (weliswaar voor een beperkt aantal uren per maand) een nieuwe functie heeft gevonden. 2.6. Het voorgaande maakt dat de voorzieningenrechter niet toe komt aan beantwoording van de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en leidt tot de conclusie dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor toewijzing in aanmerking komt. 3. Omdat de voorzieningenrechter voorts voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb geen termen aanwezig acht, beslist hij als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2002. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) L.N. Nijhuis. JvS 2608