Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7418

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3375 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Handhaving besluit tot toekenning van een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering). Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is tot twijfel aan de door de verzekeringsartsen aangenomen medische beperkingen, vastgesteld bij de FML van 21 december 2006. De Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijke psycholoog te benoemen als deskundige. De Raad kan zich vinden in de redenering van het Uwv dat nu, zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens, geen algemene rechtsregel of rechtsbeginsel bestaat waaruit volgt dat een aanspraak op een sociale uitkering, nadat deze is toegekend niet meer mag worden aangepast, dit a fortiori geldt voor situaties waarin (nog) geen aanspraak is verkregen, omdat de wachttijd (nog) niet is vervuld. Voorts is de Raad, met de rechtbank van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de voorgehouden functies te vervullen. Het Uwv is terecht uitgegaan van een urenomvang van de maatman van 38 uur.


Uitspraak

08/3375 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2008, 06/4528 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2009. Appellant is verschenen in tegenwoordigheid van zijn advocaat, mr. De Miranda, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit op bezwaar van 26 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het primaire besluit tot toekenning per 13 februari 2006 van een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (hierna: WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gehandhaafd. 1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat het medisch onderzoek, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. Nu echter de Functionele Mogelijkhedenlijst (hierna: FML) in eerste aanleg op een aantal punten is gewijzigd, is naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit pas in beroep voorzien van een deugdelijke medische onderbouwing. Dientengevolge heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat voor zover in artikel 12a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (gewijzigd bij besluit van 15 december 2005, Stb. 690, hierna: het Schattingsbesluit) onderscheid wordt gemaakt tussen verzekerden met een recht op uitkering vóór 1 oktober 2004 en verzekerden voor wie het recht op een uitkering na die datum is ontstaan, dit onderscheid redelijk is en objectief is gerechtvaardigd, zodat er geen aanleiding bestaat om artikel 12a van het Schattingsbesluit onverbindend te achten wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht om de voorgehouden functies van telefonist/receptionist (SBC 315120), receptionist/baliemedewerker (SBC 315150) en schadecorrespondent (SBC 516080) te verrichten, gelet op de motivering van de bezwaararbeidsdeskundige in diens rapportage van 20 september 2007. De rechtbank heeft ten aanzien van de urenomvang van de maatman geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van een werkweek van 38 uur, aangezien de stelling van appellant dat hij feitelijk 60 uur per week werkte, niet met stukken is onderbouwd.De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepaling dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven en met bepalingen ten aanzien van vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht. 2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank hierbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hij heeft gesteld volledig arbeidsongeschikt te zijn en de in eerste aanleg aangevoerde gronden ten aanzien van de medische en arbeidskundige beoordeling herhaald. Daarbij heeft hij benadrukt dat artikel 12a, eerste lid van het gewijzigde Schattingsbesluit onverbindend is wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR. 3. Het Uwv heeft bij het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Bij schrijven van 28 mei 2009 is dit standpunt nader onderbouwd ten aanzien van de stelling van appellant dat in artikel 12a van het Schattingsbesluit een willekeurig onderscheid wordt gemaakt binnen de groep van 50-jarigen. 4.1. De Raad overweegt het volgende. 4.2. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank terzake, is de Raad van oordeel dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is tot twijfel aan de door de verzekeringsartsen aangenomen medische beperkingen, vastgesteld bij de FML van 21 december 2006. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant ingediende brief van 24 november 2004 van psycholoog T. van der Laan-Happee niet ziet op de datum in geding, 13 februari 2006. Hieraan doet niet af dat appellant wellicht later op enig moment weer onder behandeling is gekomen van een psycholoog. De informatie van Van der Laan, voornoemd, geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen medische beperkingen op de datum in geding. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een onafhankelijke psycholoog te benoemen als deskundige. 4.3. Appellant heeft voorts in hoger beroep aangevoerd dat het onderscheid dat in artikel 12a, eerste lid, van het Schattingsbesluit wordt gemaakt tussen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met een begindatum op of vóór 1 oktober 2004 en de uitkeringen die na die datum begonnen, niet rechtmatig is, omdat: 1) het de overheid niet vrij staat om het, door middel van premiebetaling opgebouwde, recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eenzijdig te verminderen door de voorwaarden voor toekenning aan te scherpen; 2) er sprake is van volgens artikel 26 IVBPR verboden discriminatie van verzekerden van 50 jaar en ouder die op 1 oktober 2004 arbeidsongeschikt waren maar de (door de Wet WIA voorgeschreven) wettelijke wachttijd nog niet hadden vervuld ten opzichte van verzekerden van 50 jaar en ouder ten aanzien van wie reeds vóór 1 oktober 2004 een recht op (WAO-)uitkering was ontstaan. 4.4. De Raad onderschrijft allereerst het standpunt van het Uwv (zoals verwoord in diens schrijven van 28 mei 2009) ten aanzien van de onmiddellijke of exclusieve werking van nieuwe wet- en regelgeving. Nu voor zogenoemde wachttijders niet expliciet in een afwijkend overgangsrechtelijk regime is voorzien, zijn de bepalingen van het per 1 oktober 2004 in werking getreden gewijzigde Schattingsbesluit onverkort van toepassing bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet WIA na afloop van de wachttijd, per 13 februari 2006. Voorts kan de Raad zich vinden in de redenering van het Uwv dat nu, zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens, geen algemene rechtsregel of rechtsbeginsel bestaat waaruit volgt dat een aanspraak op een sociale uitkering, nadat deze is toegekend niet meer mag worden aangepast, dit a fortiori geldt voor situaties waarin (nog) geen aanspraak is verkregen, omdat de wachttijd (nog) niet is vervuld. 4.5. Daar waar appellant een vergelijking maakt met leeftijdsgenoten aan wie met een ingangsdatum vóór 1 oktober 2004 al een arbeidsongeschiktheidsuitkering was toegekend, ziet de Raad voldoende grond om het door appellant gesignaleerde verschil in behandeling te rechtvaardigen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 april 2009, LJN BH0312, heeft overwogen heeft de wetgever bij de invoering van het aangepaste Schattingsbesluit, evenals bij eerdere wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidswetgeving, kennelijk beoogd dat de aanspraken van oudere uitkeringsgerechtigden geheel worden ontzien en dat de aanspraken van jongere uitkeringsgerechtigden met inachtneming van enige uitlooptermijn worden gelijkgetrokken met de aanspraken van diegenen die op en na 1 oktober 2004 in aanmerking komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij de verlaging van de leeftijdsgrens van de van toepassing van het aangepaste Schattingsbesluit uitgezonderde uitkeringsgerechtigden van 50 naar 45 jaar is in de nota van toelichting aangegeven dat is uitgegaan van “het algemene gegeven dat oudere arbeidsongeschikten die langer met een uitkering uit het arbeidsproces zijn een slechtere arbeidsmarktpositie hebben” (Stb. 2007, 324, p. 3). Van een op vergelijkbare gronden tot stand gekomen afstand tot de arbeidsmarkt is bij degenen aan wie na 1 oktober 2004 voor het eerst een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend geen sprake. 4.6. Voorts is de Raad, met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank terzake, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de voorgehouden functies van telefonist/receptionist, telefonist/baliemedewerker en schadecorrespondent te vervullen. Met de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige bij rapportage van 20 september 2007 is dat naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd. Tenslotte is de Raad met de rechtbank en onder dezelfde overwegingen van oordeel dat het Uwv terecht is uitgegaan van een urenomvang van de maatman van 38 uur. Appellant heeft zijn stelling dat hij feitelijk 60 uur per week werkte in hoger beroep evenmin met nadere stukken onderbouwd. 4.7. Gelet op de bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht van het vernietigde bestreden besluit de rechtsgevolgen geheel in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve niet. 4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en B.W.N. de Waard als leden in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.E. van Rooij. TM