Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7419

Datum uitspraak2009-08-27
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/948 AOW + 08/949 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij onderscheiden besluiten op bezwaar van 7 mei 2007 (hierna: bestreden besluiten) heeft de Svb zijn besluiten van 28 november 2006 gehandhaafd, waarbij is bepaald dat appellant schuldig nalatig is de over de jaren 1999 en 2000 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen. Daarbij is aangegeven dat is gebleken dat er geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de aanslagen appellant niet kan worden aangerekend. Appellant heeft aangegeven dat het faillissement het gevolg is van een tegenvallende omzet van zijn zalmrokerij, hetgeen volgens de Svb tot het normale ondernemersrisico behoort. Overigens is het faillissement - dat is uitgesproken op 10 oktober 2000 - op 18 december 2001 opgeheven bij gebrek aan baten zodat de schulden herleven en weer opeisbaar zijn geworden. De Raad stelt vast dat uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat de aanslagen over 1999 en 2000 ambtshalve zijn vastgesteld en dat appellant de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet heeft betaald. Zoals de Raad reeds vele malen in het kader van artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv heeft overwogen betekent dit dat reeds hieruit volgt dat appellant over deze jaren schuldig nalatig is. Deze jurisprudentie wordt in het kader van artikel 61, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv gehandhaafd. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd kan hieraan niet afdoen. Indien appellant van oordeel is dat de curator in gebreke is gebleven zijn werkzaamheden op een juiste wijze te verrichten had het op zijn weg gelegen daartegen actie te ondernemen.


Uitspraak

08/948 AOW 08/949 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2008, 07/1744 en 07/1745 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 27 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft R.A.M. van der Velden hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Svb in de gelegenheid te stellen bij de Belastingdienst te informeren of de belastingaanslagen over 1999 en 2000 ambtshalve aan appellant zijn opgelegd. Bij brief van 16 juni 2009 heeft de Svb aangegeven dat uit navraag bij de Belastingdienst is gebleken dat de aanslagen over 1999 en 2000 ambtshalve aan appellant zijn opgelegd. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 juli 2009. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.2. In augustus 2008 heeft de Belastingdienst de Svb, kennelijk met het verzoek te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard, medegedeeld dat appellante nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over 1999 € 3.587,-- en over 2000 € 12.885,-- . 1.3. Bij brief van 19 september 2008 heeft de Svb appellant hiervan mededeling gedaan en aangegeven dat indien de verschuldigde bedragen binnen één maand alsnog volledig worden betaald appellant niet schuldig nalatig wordt verklaard. Voorts is aangegeven dat indien appellant van mening is dat het niet betalen van de aanslagen door omstandigheden niet aan hem is toe te rekenen hij dit schriftelijk moet aantonen. 1.4. Bij brief van 29 september 2006 heeft appellant de Svb medegedeeld dat sprake is geweest van een faillissement en dat over de jaren 1999 en 2000 uitsluitend verlies is geleden. 1.5. Bij onderscheiden besluiten op bezwaar van 7 mei 2007 (hierna: bestreden besluiten) heeft de Svb zijn besluiten van 28 november 2006 gehandhaafd, waarbij is bepaald dat appellant schuldig nalatig is de over de jaren 1999 en 2000 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen. Daarbij is aangegeven dat is gebleken dat er geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de aanslagen appellant niet kan worden aangerekend. Appellant heeft aangegeven dat het faillissement het gevolg is van een tegenvallende omzet van zijn zalmrokerij, hetgeen volgens de Svb tot het normale ondernemersrisico behoort. Overigens is het faillissement - dat is uitgesproken op 10 oktober 2000 - op 18 december 2001 opgeheven bij gebrek aan baten zodat de schulden herleven en weer opeisbaar zijn geworden. 2.1. Appellant heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, in het kader waarvan de rechtbank de Svb bij brief van 9 januari 2008 heeft verzocht het standpunt nader toe te lichten in het licht van de uitspraak van de Raad van 4 april 2003 (LJN AF7298). De Svb heeft op deze brief gereageerd ter zitting van de rechtbank van 14 januari 2008. 2.3, Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten van 7 mei 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangeven dat uit de duplicaataanslagen blijkt dat de belastingaanslagen ambtshalve zijn opgelegd en dat de curator hiertegen bezwaar had moeten maken en alsnog opdracht had moeten geven de jaarrekeningen van 1999 en 2000 op te maken voor het vaststellen van de verliezen. 4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.2. De Svb heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv). Het per 1 januari 2006 vervallen artikel 18 van de Wfv luidde voor zover van belang als volgt: “1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is. 2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige. 3. In afwijking van het tweede lid, wordt van schuldig nalatig stellen niet afgezien indien: a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;” 4.3. Ten tijde van de besluiten van 28 november 2006 was artikel 18 van de Wfv vervallen en vervangen door het op 1 januari 2006 in werking getreden artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In het in artikel 122a-f van de Wfsv opgenomen overgangsrecht is geen voorziening getroffen ten aanzien van artikel 61 van de Wfsv. Met inachtneming van het feit dat artikel 61, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv in essentie niet verschilt van artikel 18, derde lid, aanhef en onder a, van de Wfv gaat de Raad, evenals de rechtbank, uit van onmiddellijke werking van artikel 61 Wfsv. 4.4. Artikel 61 Wfsv luidt voor zover van belang: “1. Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. 2. Een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt in elk geval genomen indien: a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen:”. 4.5. De Raad stelt vast dat uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat de aanslagen over 1999 en 2000 ambtshalve zijn vastgesteld en dat appellant de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet heeft betaald. Zoals de Raad reeds vele malen in het kader van artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv heeft overwogen betekent dit dat reeds hieruit volgt dat appellant over deze jaren schuldig nalatig is. Deze jurisprudentie wordt in het kader van artikel 61, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv gehandhaafd. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd kan hieraan niet afdoen. Indien appellant van oordeel is dat de curator in gebreke is gebleven zijn werkzaamheden op een juiste wijze te verrichten had het op zijn weg gelegen daartegen actie te ondernemen. 4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009. (get.) T.L. de Vries. (get.) W. Altenaar. IA