Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7422

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/1643 en AWB 08/ 2517
Statusgepubliceerd


Indicatie

DNB heeft de verzoeken van eisers tot uitkering ingevolge de destijds geldende Beleggerscompensatieregeling van Effecteninstellingen voor Vorderingen van Beleggers (hierna: BCR) inzake het faillissement van T.P.C. Internationaal B.V. (hierna: TPC) afgewezen. Bij de bestreden besluiten heeft DNB deze afwijzing gehandhaafd. Aan de bestreden besluiten heeft DNB ten grondslag gelegd dat eisers niet voor een uitkering op grond van de BCR in aanmerking komen, omdat TPC geen gelden of instrumenten behorend tot het vermogen van eisers in ontvangst heeft genomen of onder zich heeft gehouden.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nrs.: AWB 08/1643 en AWB 08/2517 Uitspraak in het geding tussen [A] en [B], wonenden te [C], eisers, en De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB), gemachtigde mr. A.J. Haasjes, advocaat te Amsterdam. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluiten van 6 maart 2008 heeft DNB de bezwaren van eisers tegen haar besluiten van 21 november 2007 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) hebben eisers bij brief van 12 april 2008 beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009, alwaar eisers zijn verschenen. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. 2 Overwegingen Bij de besluiten van 21 november 2007 heeft DNB eisers verzoeken tot uitkering ingevolge de destijds geldende Beleggerscompensatieregeling van Effecteninstellingen voor Vorderingen van Beleggers (hierna: BCR) inzake het faillissement van T.P.C. Internationaal B.V. (hierna: TPC) afgewezen. Bij de bestreden besluiten heeft DNB deze afwijzing gehandhaafd. Aan de bestreden besluiten heeft DNB ten grondslag gelegd dat eisers niet voor een uitkering op grond van de BCR in aanmerking komen, omdat TPC geen gelden of instrumenten behorend tot het vermogen van eisers in ontvangst heeft genomen of onder zich heeft gehouden. De vorderingen van eisers waarvoor de uitkering is verzocht zijn de volgende: - een lening aan Shanghai Outerwear Hong Kong (SOHK) van € 45.378,02. - een bijstorting naar SOHK voor omzetting van de lening in cumulatief preferente aandelen (cupa’s) van € 13.613,41. - niet afgehandelde transacties tweemaal € 7.714,26 (rente die door SOHK had moeten worden betaald). - een lening aan IBG Holding van € 75.650. Het betreft gelden die van de SNS-rekening van eisers zijn overgemaakt naar derden als gevolg van investeringsbeslissingen van eisers. Geen van deze vorderingen ziet op geld dat TPC heeft gehouden. De BCR biedt volgens DNB geen verhaalsmogelijkheid voor verliezen die met beleggingen zijn geleden of voor vorderingen uit schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen door een vermogensbeheerder. De rechtbank oordeelt als volgt. Ter zitting hebben eisers aangegeven dat hun vordering op de IBG Holding niet langer in geschil is. Op 1 januari 2007 zijn de Wet op het financieel toezicht en de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht in werking getreden. Ingevolge het van toepassing zijnde overgangsrecht is de BCR van toepassing zoals die gold ten tijde van het faillissement van TPC. Ingevolge artikel 4 van de BCR – voor zover hier van belang – komen voor uitkering in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers die voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling om overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden terug te betalen. Eisers hebben betoogd dat hun lening van € 45.378,02 aan SOHK en de latere bijstorting naar SOHK terecht is gekomen bij TPC in de persoon van bestuurder Aalders. De gelden zouden zijn gestort op de derderekening van medebestuurder Bloemers, die deze zou hebben doorgesluisd naar Aalders. Volgens eisers moet het ervoor worden gehouden dat TPC deze gelden onder zich heeft gehouden. Dit betoog slaagt niet. De BCR heeft tot doel bescherming te bieden tegen faillissementsrisico. Zoals al eerder door deze rechtbank overwogen is de verhaalsmogelijkheid van artikel 4 van de BCR dan ook beperkt tot de teruggave van geld dat voor beleggers in verband met beleggersverrichtingen wordt ‘gehouden’. Vorderingen van beleggers wegens wanprestaties of onrechtmatig handelen door een vermogensbeheerder vallen niet onder de werking van de BCR. De rechtbank wijst in dit verband naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 maart 2006 (LJN AV5875). Zelfs indien zou komen vast te staan dat de door eisers overgemaakte gelden ten behoeve van SOHK bij Aalders dan wel bij TPC zijn terechtgekomen, dan nog is er geen sprake van ‘onder zich houden’ door TPC in de zin van artikel 4 van de BCR. De gelden waren immers bestemd voor een lening aan SOHK dan wel voor omzetting van deze lening in cumulatief preferente aandelen. Wanneer de gelden hiervoor zijn niet zijn aangewend, is er mogelijk sprake van wanprestatie of onrechtmatig handelen van TPC, maar dit valt – zoals hierboven is overwogen – niet onder de reikwijdte van artikel 4 van de BCR. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de AFM de BCR op juiste wijze heeft toegepast, zodat de bestreden besluiten in stand blijven. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, rechter, en door deze en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend. De griffier: De rechter: Uitgesproken in het openbaar op: 8 september 2009. Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.