Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7432

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09/17452
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Voortgezet verblijf / artikel 8 EVRM

Bestreden besluit geeft geen blijk van toetsing aan artikel 8 EVRM. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van artikel 8 EVRM betekent nu niet is gebleken van een beletsel om het gezinsleven in Georgië uit te oefenen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een toetsing en belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM conform het in B2/10 Vc neergelegde beleid en de daarin opgenomen criteria. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat geen inhoudelijke toets aan artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. In B2/10.2.2. Vc van verweerders beleid, zoals hierboven geciteerd, is opgenomen dat in alle gevallen waarin voortgezette toelating wordt geweigerd of de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, inmenging op het familie- en gezinsleven, dan wel het privé-leven wordt aangenomen, ongeacht de grond waarop het verblijf is verleend. Er dient in deze gevallen dus altijd getoetst te worden aan artikel 8 EVRM. Het bestreden besluit geeft daar geen blijk van. Mede gelet op de uitvoerige gronden van bezwaar ten aanzien van artikel 8 EVRM, ziet de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat het verweerder wordt verboden verzoekster uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangegeven dat verzoekster niet zal worden uitgezet in de bezwaarfase, toch ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om het verzoek om de voorlopige voorziening toe te wijzen, aangezien het besluit in primo door de toezegging van verweerder niet wordt aangetast.



Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 09 / 17452 uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 september 2009 in de zaak van: [verzoekster], geboren op [geboortedatum], van Oezbekistaanse nationaliteit, verzoekster, gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Haarlem, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. K.E.V.M.P. van der Velde, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoekster heeft op 25 augustus 2008 een aanvraag ingediend tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij ouder(s)’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 12 mei 2009 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 18 mei 2009 bezwaar gemaakt. 1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoekster heeft op 14 mei 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. 1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Op grond van artikel 26, derde lid, Vw kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de vreemdeling, die de aanvraag tot verlenging dan wel de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, worden verlengd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is aangevraagd afloopt. 2.3 Ingevolge artikel 3.80 Vb is de aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 Vw, tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. De niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 Vw, wordt gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning. 2.4 Artikel 3.82 Vb luidt dat, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 Vw, naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, of als Nederlander, is geëindigd, de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn. In het tweede lid is bepaald dat het eerste niet van toepassing is: a. indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd; b. onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, of c. in Nederland wil verblijven als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. 2.5 In B1/5.1 Vc heeft verweerder beleidsregels opgenomen met betrekking tot deze bepaling. Hierin is onder meer bepaald: “De aanvraag tot het verlenen, het verlengen of het wijzigen van een verblijfsvergunning die is ontvangen nadat de geldigheidsduur van de eerdere verblijfsvergunning is afgelopen dan wel nadat de eerdere verblijfsvergunning is ingetrokken dan wel nadat het verblijf als Nederlander is geëindigd, maar die nog wel is ontvangen binnen de redelijke termijn van twee jaar, wordt getoetst aan de voortzetting van verblijf.”.(...) Een aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van het verblijfsdoel van een verblijfsvergunning doe meer dan twee jaar na afloop van de geldigheidsduur van de eerder verblijfsvergunning is ontvangen, wordt in beginsel aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating (zie artikel 3.80, tweede lid, Vb). Het mvv-vereiste is in deze gevallen onverkort van toepassing. 2.6 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste). 2.7 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. In artikel 17 Vw en artikel 3.71, tweede lid, Vb zijn de categorieën vreemdelingen opgesomd aan wie het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen. 2.8 Ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 Vb kan verweerder afzien van afwijzing van de aanvraag wegens het niet beschikken over een mvv, voor zover afwijzing op die grond naar het oordeel van verweerder zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule). In B1/4.1.1 Vc is neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen. 2.9 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekster is met ingang van 23 augustus 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf bij ouder(s) [naam]’met een geldigheidsduur tot 24 mei 2006. Verweerder heeft op 8 mei 2009 het voornemen uitgesproken om de asielvergunning van de moeder van verzoekster ([naam]) met terugwerkende kracht tot 19 december 2003 in te trekken. Ingevolge C5/5 Vc en B1/5.3.2 Vc wordt bij een onafgebroken verblijf buiten Nederland van meer dan negen maanden aangenomen dat betrokkene zijn hoofdverblijf elders heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier en de GBA gegevens is gebleken dat zulks geldt voor moeder. 2.10 Verweerder heeft zich in het primaire besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanvraag niet tijdig is ingediend en dat niet is onderbouwd noch is gebleken dat de aanvraag binnen een redelijke termijn nadat verzoeksters rechtmatig verblijf is geëindigd, is ingediend. Verweerder heeft de aanvraag derhalve afgewezen omdat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv en zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. De weigering verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste betekent geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er heeft in het bestreden besluit geen inhoudelijke toets in het kader van voormeld artikel plaatsgevonden nu niet is gebleken van een beletsel om het gezinsleven in Georgië uit te oefenen. Ten slotte heeft verweerder nog aangegeven dat gedurende de bezwaarfase niet zal worden overgegaan tot uitzetting zolang de procedure van de moeder zich nog in de beroepsfase bevindt. 2.11 Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat onderhavige aanvraag ten onrechte ambtshalve wordt opgevat als een nieuwe aanvraag. Het is onbillijk van verweerder het mvv-vereiste tegen te werpen en geen vrijstelling te verlenen middels de hardheidsclausule. Verzoekster verwijst daartoe naar de slechte medische situatie van de moeder, de woonomstandigheden waarin verzoekster verkeerd, leefomstandigheden van de andere twee kinderen in Georgië en de noodzaak van de moeder heen en weer te reizen tussen Nederland en Georgië. Gelet op de aangevoerde omstandigheden in samenhang met de jurisprudentie van het EHRM is het bestreden besluit is in strijd met artikel 8 EVRM, zowel ten aanzien van het gezinsleven, als ten aanzien van het privéleven van verzoekster. Voorts dient verweerder, gelet op de dreigende scheiding tussen verzoekster en de moeder te toetsen aan het Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Tevens wordt een beroep gedaan op artikel 3 EVRM, omdat verzoekster bij terugkeer als Rus zal worden aangemerkt. Tenslotte dient aan verzoekster verblijf te worden toegestaan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard vanwege de erbarmelijke leefsituatie van de moeder. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.12 Artikel 8 EVRM bepaalt: 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.13 Verweerder heeft in B2/10 Vc, inzake de toetsing aan artikel 8 EVRM, het volgende kader opgenomen: (...) Hieronder wordt aangegeven welke vragen moeten worden beantwoord bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. a. Begrippen Wat wordt verstaan onder privé-, familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM? b. Inmenging Wanneer levert het niet toestaan van voortzetting van het verblijf aan de vreemdeling een inmenging op in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven of van het privé-leven van betrokkene? En wanneer is een dergelijke inmenging gerechtvaardigd in het licht van artikel 8, tweede lid, EVRM? Om gerechtvaardigd te zijn dient de inmenging: * te zijn voorzien bij wet; * een legitiem doel te dienen; en * proportioneel te zijn. c. Belangenafweging Welke wegingscriteria dienen in de belangenafweging te worden betrokken? (…) 10.2.2 Inmenging Inmenging op het familie- en gezinsleven, dan wel privé-leven wordt aangenomen, indien de vreemdeling: (…) of het verblijf van de vreemdeling wordt beëindigd, dat wil zeggen in alle gevallen (asiel en regulier, ongeacht de grond waarop verblijf is verleend) waarin voortgezette toelating wordt geweigerd of de verblijfsvergunning wordt ingetrokken. 2.14 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van artikel 8 EVRM betekent nu niet is gebleken van een beletsel om het gezinsleven in Georgië uit te oefenen. 2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een toetsing en belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM conform het in B2/10 Vc neergelegde beleid en de daarin opgenomen criteria. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat geen inhoudelijke toets aan artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. In B2/10.2.2. Vc van verweerders beleid, zoals hierboven geciteerd, is opgenomen dat in alle gevallen waarin voortgezette toelating wordt geweigerd of de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, inmenging op het familie- en gezinsleven, dan wel het privé-leven wordt aangenomen, ongeacht de grond waarop het verblijf is verleend. Er dient in deze gevallen dus altijd getoetst te worden aan artikel 8 EVRM. Het bestreden besluit geeft daar geen blijk van. Mede gelet op de uitvoerige gronden van bezwaar ten aanzien van artikel 8 EVRM, ziet de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat het verweerder wordt verboden verzoekster uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. 2.16 Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangegeven dat verzoekster niet zal worden uitgezet in de bezwaarfase, toch ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om het verzoek om de voorlopige voorziening toe te wijzen, aangezien het besluit in primo door de toezegging van verweerder niet wordt aangetast. 2.17 In de bezwaarfase zal verweerder de door verzoekster bij een hoorzitting in te brengen nadere onderbouwing van de gronden betreffende artikel 8 EVRM, bij de beoordeling van het bezwaar kunnen betrekken. 2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; - verbiedt verweerder verzoekster uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist; - veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoekster; - draagt de Staat der Nederlanden op € 150,- te betalen aan verzoekster als vergoeding voor het betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 9 september 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.