Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7437

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6987 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om een WAO-uitkering toe te kennen. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellant in de periode na 4 februari 1997 vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis (toegenomen) beperkingen ondervond waardoor hij een onafgebroken periode van 52 weken niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. Dat appellant over een periode van bijna vijf jaar ziekengeld heeft ontvangen blijkt niet uit de gedingstukken. En wat daarvan ook zij, zoals de Raad al herhaalde malen heeft uitgesproken (zie onder meer zijn uitspraak van 19 november 2008, LJN BG5556) vereist de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv – in de lijn van deze rechtspraak – terecht een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard heeft uitgevoerd, welke beoordeling stand kan houden.


Uitspraak

08/6987 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 oktober 2008, 08/818 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Polderman, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door R.A. van der Berkt. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een uitgebreider overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende. 1.2. Appellant was werkzaam bij het [naam werkgever] toen hij op 6 februari 1997 werd aangehouden in verband met de verdenking van het plegen van ernstige delicten op 4 februari 1997. Appellant is veroordeeld tot langdurige gevangenisstraf en TBS. 1.3. Bij brief van 14 november 2001 heeft appellant verzocht hem met terugwerkende kracht een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, waarbij 4 februari 1997 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vermeld. Bij besluit van 30 januari 2002 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt, op welk bezwaar, na de vernietiging door de bestuursrechter van een eerdere beslissing op bezwaar, is beslist bij besluiten van 1 oktober 2007 en 17 januari 2008. Bij deze besluiten (tezamen hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat appellant vanaf4 februari 1997 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dat hij om die reden de wachttijd niet heeft voltooid. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht en voorts dat in de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzichtelijk is gemaakt dat appellant na 4 februari 1997 slechts gedurende korte periodes niet in staat was te functioneren zoals hij voor die datum deed en dat er na 4 februari 1997 geen sprake is van een onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid van 52 weken. 3.1. Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. In hoger beroep heeft hij zijn standpunt herhaald dat hij in elk geval in de periode van 5 februari 1997 tot en met 23 november 2001 arbeidsongeschikt is geweest. Appellant wijst er op dat hij over die periode ook ziekengeld heeft ontvangen, dat hij opgenomen en behandeld is geweest in een TBS-kliniek, dat hij op 11 november 1999 een suïcidepoging heeft gedaan en dat uit het rapport van 31 oktober 1997 van het Pieter Baan Centrum blijkt dat er sprake is van grote mentale problematiek. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant bij brief van 24 juni 2009 nog een groot aantal stukken ingezonden. 3.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Tussen partijen staat vast, en het is ook de Raad uit de stukken gebleken, dat appellant op 4 februari 1997 leed aan een in zijn jeugd ontstane persoonlijkheidsstoornis, die door psychiater H.J. Stradmeijer in een rapport van 31 oktober 1997 is omschreven als “een ernstige persoonlijkheidsstoornis met narcistische en dwangmatige trekken”. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 8 augustus 2007, LJN BB1440, kan een persoonlijkheidsstoornis onder omstandigheden leiden tot een problematiek die is aan te merken als ziekte of gebrek. Daaruit kunnen dan ook beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid voortvloeien. Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens echter onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellant in de periode na 4 februari 1997 vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis (toegenomen) beperkingen ondervond waardoor hij een onafgebroken periode van 52 weken niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Daaraan voegt hij nog het volgende toe. 4.2. Appellant heeft zijn militaire dienstplicht vervuld en de officiersopleiding gevolgd. Vanaf september 1983 tot 4 februari 1997 heeft hij duurzaam aan het arbeidsproces deelgenomen. Niet is gebleken dat appellant met zijn persoonlijkheidsstoornis niet goed heeft gefunctioneerd. In de in hoger beroep door appellant overgelegde psychiatrische rapportages in verband met diverse opnames op de Forensische observatie- en begeleidingsafdeling van het Huis van Bewaring (Foba) in de periode van 13 februari 1997 tot medio 1997 wordt gesproken over een psychose dan wel een depressie met psychotische kenmerken. De beleidspsychiater V. van der Velde en de psycholoog P.E. Geurkink constateerden, blijkens hun rapport van 13 juli 1998, op dat moment echter geen psychiatrische ziekte en stelden vast dat appellant behoudens een psychotische episode tijdens de eerste Foba-opname kort na het delict geen psychiatrische stoornissen in engere zin heeft doorgemaakt. Deze stukken bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat appellant, gerekend vanaf 4 februari 1997, een wachttijd van 52 weken heeft doorgemaakt. Hetzelfde moet worden gezegd van de kortdurende ziekenhuisopname van appellant in september 1999 in verband met een ernstige morfine-intoxicatie in verband met een suïcidepoging. 4.3. De opname van appellant in de Pompekliniek te Nijmegen vanaf 21 november 2000 in het kader van een TBS-behandeling vormt naar het oordeel van de Raad evenmin reden voor een ander oordeel dan onder 4.2 gegeven. Immers, die opname hield geen verband met bij appellant bestaande arbeidsongeschiktheid, maar had tot doel te voorkomen dat appellant opnieuw een delict zou plegen als dat waarvoor hij was veroordeeld. 4.4. Dat appellant over een periode van bijna vijf jaar ziekengeld heeft ontvangen blijkt niet uit de gedingstukken. En wat daarvan ook zij, zoals de Raad al herhaalde malen heeft uitgesproken (zie onder meer zijn uitspraak van 19 november 2008, LJN BG5556) vereist de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv – in de lijn van deze rechtspraak – terecht een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard heeft uitgevoerd, welke beoordeling stand kan houden. 5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden. 6. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende; Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) M.A. van Amerongen. KR