Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7496

Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 09/873 en AWB 08/1224
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

In onderhavige zaak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld over de beslissing op bezwaar van verweerder waarin hij zijn besluit over de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan de gemeente Papendrecht voor het vergroten van het schoolgebouw te Papendrecht, heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit rechtmatig is en heeft ten gevolge daarvan het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummer: AWB 09/873 & 08/1224 uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [naam], wonende te [adres], verzoeker, gemachtigde: mr. M.H.C. Peters, advocaat te Tilburg, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht, verweerder, gemachtigde: mr. E.D. Kamsteeg, werkzaam bij verweerder. Derde-partij: de gemeente Papendrecht, vertegenwoordigd door G. de Bruin, vergunninghoudster. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 11 december 2007 (verzonden op 17 december 2007) een bouwvergunning en vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend aan de gemeente Papendrecht voor het vergroten van het schoolgebouw ([naam school]) aan de [adres] te Papendrecht (hierna: het bouwplan). Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 januari 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 4 september 2008 (verzonden op 8 september 2008) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 17 oktober 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Bij faxbericht van 13 juli 2009 heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Het verzoek om voorlopige voorziening is op 12 augustus 2009 ter zitting behandeld. Verzoeker is ter zitting verschenen. Zijn gemachtigde is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Namens vergunninghoudster is G. de Bruin verschenen. Tevens is verschenen, [naam], directrice van de [naam school]. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden en is de WRO komen te vervallen. Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Artikel 9.5.1. van de Invoeringswet Wro bepaalt dat de Woningwet (hierna: Wow) zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip. Gelet op het overgangsrecht en het feit dat verweerder de aanvraag om bouwvergunning heeft ontvangen vóór 1 juli 2008, is de WRO van toepassing. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wow, zoals dat luidde voor 1 juli 2008, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd indien: (...) c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk (...), waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van deze wet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of (...). Artikel 46, derde lid, tweede zin, van de Wow, zoals dat artikel luidde voor 1 juli 2008, bepaalt dat een aanvraag om een bouwvergunning, die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 15, 17 of 19 van de WRO, geacht wordt mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Wow, zoals dat artikel luidde voor 1 juli 2008, wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO bevat - voor zover hier van belang - het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, tweede lid, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. 2.2. Het bestreden besluit Verweerder heeft in het bestreden besluit, met overneming van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 26 maart 2008, de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en het besluit van 11 december 2007, waarbij aan vergunninghouder vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het bouwplan, in stand gelaten. 2.3. De gronden van het verzoek Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Allereerst niet omdat hij vindt dat verweerder niet bevoegd was de vrijstelling te verlenen. Hij acht verder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Dat geldt vooral het vrijstellingbesluit nu de ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet. Die ruimtelijke onderbouwing was overigens ook niet bij het primaire besluit gevoegd. Ook ontbrak het welstandsadvies bij het dat besluit en verzoeker is er niet van overtuigd dat dit advies aan de eisen voldoet. Tevens twijfelt verzoeker aan de noodzaak van het bouwplan en vindt hij dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties. Verder verwacht verzoeker door het bouwplan parkeerproblemen en aantasting van zijn woongenot op het gebied van privacy, uitzicht en geluidsoverlast. Verzoeker vreest dat zijn woning in waarde zal dalen en is voornemens een planschadeclaim in te dienen. 2.4. De beoordeling 2.4.1. Ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat verweerder de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar overschreden heeft. De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid van de Awb, dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. Het gaat hier echter om een termijn van orde en verzoeker had in beroep kunnen gaan tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar. Aan deze overschrijding worden daarom geen consequenties verbonden. 2.4.2. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Met betrekking tot die verleende vrijstelling gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten. Het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft valt binnen het vigerende bestemmingsplan "[naam]" (hierna: het bestemmingsplan) en heeft daarin de bestemming "Bijzondere doeleinden". Het bouwplan ziet op de uitbreiding van het schoolgebouw aan de voorzijde (noordzijde) van de bestaande school langs de [adres]. Het hoofdvolume is vier bouwlagen hoog en heeft een goothoogte van 12,25 meter. De breedte van de uitbreiding is circa 22,40 meter en de diepte is circa 7,40 meter (circa 166 m²). De entreeruimte is kleiner. De dakverdieping heeft een lichtgebogen kap met een nokhoogte van circa 13,30 meter. Onder het hoofdvolume bevindt zich een zogenaamde speelkooi, omgeven door een hekwerk. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan buiten de aangegeven bebouwingsgrenzen is gesitueerd. Ook de maximale goothoogte van 10 meter en de maximale bouwhoogte van 12 meter worden overschreden. Verder hebben de gronden van het bouwplan de bestemming "Bijzondere doeleinden", maar het bouwplan valt buiten de functionele karakteristiek "Bijzondere voorzieningen". 2.4.3. Met betrekking tot de vraag of verweerder bevoegd was vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij besluit van 9 oktober 2007, gepubliceerd in het Provinciaal blad van Zuid-Holland van 24 oktober 2007, hebben gedeputeerde staten van de Provincie Zuid-Holland een lijst van categorieën vastgesteld als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO (hierna: de provinciale lijst 2007). Onder onderdeel "B. Ontwikkelingen die voortkomen op de hierna genoemde algemene lijst" van de provinciale lijst 2007 zijn een aantal situaties limitatief opgesomd waarin burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan kunnen verlenen. Voor wat betreft het stedelijk gebied is onder punt 2 op de algemene lijst opgenomen, voor zover hier van belang, het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve en sociaal-maatschappelijke aard (bijvoorbeeld scholen en dergelijke)". Nu het bouwplan hieronder kan worden begrepen is verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen. Hoewel in de lijst is opgenomen dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling op basis van de algemene lijst eindigt, tenzij tussentijds anders is bepaald, op het moment dat de nieuwe Wro in werking treedt is in het onderhavige geval de lijst nog geldig gelet op het in artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro neergelegde overgangsrecht. 2.4.4. Eén van de vereisten voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, is dat er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens vaste jurisprudentie dienen bij de beoordeling van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is. Voor de beoordeling van de mate van inbreuk is bepalend in hoeverre het bouwplan afwijkt van hetgeen planologisch is toegestaan en welke ruimtelijke uitstraling het heeft naar de directe omgeving. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een ingrijpende inbreuk. De ruimtelijke onderbouwing voor het onderhavige bouwplan wordt gevormd door de nota "Ruimtelijke Onderbouwing ten behoeve van de vrijstellingsprocedure ex artikel 19 lid 2 WRO inzake de uitbreiding van de [naam school]" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). Dat verweerder de ruimtelijke onderbouwing niet als bijlage bij het primaire besluit heeft gevoegd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Opgemerkt wordt dat in het primaire besluit, op pagina 2, is verwezen naar de onderbouwing, daarnaast onweersproken door verweerder is gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing met het primaire besluit ter inzage is gelegd en dat verweerder het gebrek heeft hersteld door de onderbouwing alsnog mee te zenden met de beslissing op bezwaar. In paragraaf 3.4 van de ruimtelijke onderbouwing is beschreven in hoeverre het bouwplan afwijkt van het bestemmingsplan. In de paragraven 3.5 en 3.6 zijn de ruimtelijke argumenten en stedenbouwkundige randvoorwaarden verwoord. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat gebleken is dat meer behoefte aan onderwijshuisvesting bestaat en de gemeente Papendrecht zich heeft vastgelegd in het Integraal Huisvestingsplan om dat mogelijk te maken. De huidige school heeft capaciteit voor huisvesting van acht groepen met in totaal 206 leerlingen. De uitbreiding omvat vier groepen om het huidige en toekomstige aantal leerlingen op te kunnen vangen, waarbij het totale aantal leerlingen op ongeveer 300 komt. Uitbreiding van het bestaande schoolgebouw en op het bestaande schoolterrein betekent het behoud van de voordelen van integraal onderwijs voor de school. Tot de uitbreiding is gerealiseerd zal gebruik worden gemaakt van de begin 2000 geplaatste noodlokaalvoorziening. De uitbreiding is noodzakelijk om het bestaande aantal leerlingen te kunnen huisvesten, ter vervanging van de tijdelijke noodlokalen. Voorts is uitgelegd dat is gekozen voor het plaatsen van de uitbreiding aan de noordzijde van het centrale volume en op palen, zodat de bestaande speelruimte zoveel mogelijk wordt gespaard. De voorzieningenrechter komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat de noodzaak tot uitbreiding voldoende is gemotiveerd. 2.4.5. Verweerder beschikt bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen over een ruime mate van beleidsvrijheid. Deze beslissing is in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij verweerder bestaan over de wenselijk geachte planologische ontwikkelingen in het betrokken gebied. De bestuursrechter past hier een terughoudende toetsing. 2.4.6. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over zijn privacy en uitzicht heeft verweerder niet tot het oordeel hoeven leiden dat hij op grond daarvan diende af te zien van zijn besluit tot vrijstelling. Verweerder heeft toegelicht dat de afstand van het bouwplan ten opzichte van de eerste hoek waarbij sprake zou kunnen zijn van zicht op de tuin van verzoeker ruim 28 meter bedraagt. Van de verdiepingopbouw van vier lagen hebben alleen de eerste en tweede verdieping glas in de gevel. De vloerhoogte van de eerste verdieping bedraagt 3 meter. De zichthoogte op de verdieping die het meest zicht heeft op de tuin van verzoeker bedraagt 7,70 meter maximaal. Gelet op deze informatie heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zicht in de tuin van verzoeker vanuit het bouwplan bijna niet mogelijk is, gezien de grote afstand tussen het bouwplan en de tuin en de aanwezige schutting en groenvoorzieningen die het zicht aanzienlijk beperken. 2.4.7. Met betrekking tot de gestelde geluidsoverlast heeft verweerder kunnen verwijzen naar het besluit van de provincie Zuid-Holland van 22 december 2006 waarbij een hogere grenswaarde (57 dB(A)) vastgesteld voor een nieuw te bouwen basisschool in de zone van de [adres]. Het besluit staat in rechte vast en ziet, in tegenstelling tot wat verzoeker beweert, expliciet op de uitbreiding van de basisschool. 2.4.8. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de waardedaling van zijn woning dient te worden betrokken in de procedure omtrent de eventueel in te dienen planschadeclaim en valt buiten de beoordeling van onderhavig verzoek. 2.4.9. Met betrekking tot verzoekers bezwaar inzake de parkeerbehoefte dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. De parkeerbehoefte van verzoeker en de reeds bestaande parkeerdruk in het algemeen behoeft in het kader van de onderhavige vrijstelling niet te worden opgelost. Met betrekking tot de mogelijke toename van parkeeroverlast in de toekomst ten gevolge van haal- en brengverkeer van meer leerlingen, heeft verweerder gewezen op een conceptplan dat klaar ligt als er problemen ontstaan. De voorzieningenrechter acht zich voldoende overtuigd met hetgeen verweerder daaromtrent ter zitting heeft aangevoerd. 2.4.10.Voor het onderzoek naar mogelijke alternatieve locaties geldt als uitgangspunt de vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 15 februari 2006, nummer 200505109/1, LJN: AV1763) dat verweerder heeft te beslissen over het ingediende bouwplan. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat is hier niet aan de orde, omdat het om de uitbreiding van een bestaande school gaat. 2.4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen om vrijstelling te verlenen. 2.4.12. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers grief omtrent het welstandsadvies niet kan slagen. Dat verweerder het advies niet met zijn primaire besluit heeft meegezonden, heeft hij hersteld door het bij zijn beslissing op bezwaar te overleggen. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat verzoeker vooral twijfelt of het welstandsadvies wel conform de daarvoor geldende procedure is vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding, gelet op de betrokken stukken, de gevolgde procedure voor onjuist te houden. 2.4.13. Gezien het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit rechtmatig is. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de voorzieningenrechter het beroep (AWB 08/1224) met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaren. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, - verklaart het beroep (AWB 08/1224) ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 09/873) af. Aldus gegeven door mr. T. Damsteegt, voorzieningenrechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter,