Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7497

Datum uitspraak2009-09-09
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901146/1/V1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / 3 EVRM / jurisprudentie duurzaamheids- en proportionaliteitstoets van toepassing

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in de zaak waarin de in 2.2 genoemde uitspraak is gedaan van tegenstrijdige verdragsverplichtingen geen sprake. Artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft weliswaar tot gevolg dat in de daar genoemde gevallen de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing zijn, doch brengt voor de verdragsluitende partij niet de verplichting met zich om degene die het betreft de toegang te weigeren dan wel rechtmatig verblijf te onthouden. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de kern van de in 2.2 bedoelde jurisprudentie is derhalve onjuist. Deze jurisprudentie biedt een toetsingskader voor gevallen waarin de vreemdeling een verblijfstitel wordt geweigerd en/of hij ongewenst wordt verklaard, terwijl niet van hem kan worden gevergd dat hij al dan niet vrijwillig naar zijn land van herkomst terugkeert. De staatssecretaris heeft dan ook terecht deze jurisprudentie in dit geval tot uitgangspunt genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.



Uitspraak

200901146/1/V1. Datum uitspraak: 9 september 2009 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 januari 2009 in zaak nr. 08/8496 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 mei 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door bij het nemen van het besluit van 26 februari 2008, waarbij het besluit van 14 mei 2004 is gehandhaafd, van belang te achten of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling, een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. De staatssecretaris voert daartoe aan – samengevat weergegeven - dat de rechtbank aldus de kern van de jurisprudentie waarop deze toetsingsmaatstaf is gebaseerd, heeft miskend. 2.2. In het besluit van 26 februari 2008 heeft de staatssecretaris overwogen dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet naar China omdat van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM moet worden uitgegaan, doch dat in dit geval sprake is van een zodanig ernstig misdrijf dat bovendien met een zeer lange gevangenisstraf is bestraft – dat de ongewenstverklaring gerechtvaardigd is. Daarbij heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 18 juli 2007 in zaken nrs. 200701663/1 en 200701811/1 (www.raadvanstate.nl), van belang geacht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. 2.3. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de staatssecretaris de in 2.2 genoemde jurisprudentie ten onrechte in dit geval tot uitgangspunt heeft genomen, aangezien de kern van die jurisprudentie is gelegen in het verzoenen van twee tegenstrijdige verdragsverplichtingen waarbij enerzijds moet worden voorkomen dat oorlogsmisdadigers als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), in Nederland onderdak wordt geboden, terwijl anderzijds moet worden voorkomen dat zij moeten terugkeren naar hun land van herkomst indien zij daar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. 2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere in de in 2.2 genoemde uitspraak van 18 juli 2007) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 mee dat, zo enigszins mogelijk, wordt voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hij niet over een verblijfstitel beschikt, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de staatssecretaris is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. 2.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in de zaak waarin de in 2.2 genoemde uitspraak is gedaan van tegenstrijdige verdragsverplichtingen geen sprake. Artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft weliswaar tot gevolg dat in de daar genoemde gevallen de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing zijn, doch brengt voor de verdragsluitende partij niet de verplichting met zich om degene die het betreft de toegang te weigeren dan wel rechtmatig verblijf te onthouden. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de kern van de in 2.2 bedoelde jurisprudentie is derhalve onjuist. Deze jurisprudentie biedt een toetsingskader voor gevallen waarin de vreemdeling een verblijfstitel wordt geweigerd en/of hij ongewenst wordt verklaard, terwijl niet van hem kan worden gevergd dat hij al dan niet vrijwillig naar zijn land van herkomst terugkeert. De staatssecretaris heeft dan ook terecht deze jurisprudentie in dit geval tot uitgangspunt genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. 2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 26 februari 2008 van de staatssecretaris worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.7. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling. Hij wijst er daartoe op dat hij reeds bij besluit van 14 mei 2004 ongewenst is verklaard. 2.7.1. In het besluit van 26 februari 2008 heeft de staatssecretaris overwogen dat de vreemdeling zich niet gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van artikel 3 van het EVRM te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat, nu die situatie immers pas ontstaat door het onderhavige besluit. 2.7.2. Ook indien, zoals de vreemdeling betoogt, er van moet worden uitgegaan dat de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet omdat artikel 3 van het EVRM zich daartegen verzet is ontstaan door het besluit van 14 mei 2004, dan nog heeft de staatssecretaris in zijn besluit van 26 februari 2008 zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich niet gedurende een groot aantal jaren in die situatie bevindt en reeds daarom terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling. Deze beroepsgrond faalt. 2.8. In beroep heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat het verloop van de procedure het vertrouwen rechtvaardigt dat de ongewenstverklaring wordt ingetrokken indien uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris had veel eerder moeten aangeven dat ook indien verwijdering onmogelijk is de ongewenstverklaring gehandhaafd wordt. Eerder, bij besluit van 17 juli 2006, heeft de minister het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van 14 mei 2004 ongegrond verklaard. Het besluit van 17 juli 2006 is vernietigd bij uitspraak van de rechtbank van 18 september 2007 op de grond dat zonder nader onderzoek niet kan worden geoordeeld dat de uitzetting niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hetgeen is aangevoerd is onvoldoende om te kunnen leiden tot het oordeel dat van de zijde van de staatssecretaris rechtens te honoreren verwachtingen omtrent intrekking van de ongewenstverklaring zijn gewekt dan wel dat de staatssecretaris de vreemdeling opnieuw had moeten horen. Deze beroepsgrond faalt. 2.9. De beoordeling van de vraag of de vreemdeling zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt is eerst aan de orde, indien deze zich langdurig in de situatie heeft bevonden, dat hij niet kan worden uitgezet. Nu daarvan, gelet op het hiervoor overwogene, geen sprake is, heeft de staatssecretaris terecht overwogen dat aan de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling (in dit geval: het voortduren van de ongewenstverklaring) disproportioneel is niet wordt toegekomen. Hetgeen in beroep hierover is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. Om dezelfde reden behoeft de beroepsgrond dat van de vreemdeling niet kan worden gevergd dat hij aannemelijk maakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst niet mogelijk is, evenmin bespreking. 2.10. De beroepsgrond dat de verwijzing in het besluit van 26 februari 2008 naar artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie in dit geval niet aan de orde is, is terecht opgeworpen doch kan niet tot het ermee beoogde doel leiden nu die verwijzing kennelijk niet bedoeld is als dragende motivering voor de ongewenstverklaring van de vreemdeling. 2.11. Met de beroepsgrond dat de aan de vreemdeling opgelegde straf ten onrechte als zeer lang is aangemerkt, is kennelijk bedoeld te betogen dat de staatssecretaris bij zijn besluit van 26 februari 2008 te groot gewicht heeft toegekend aan het belang dat met de ongewenstverklaring wordt gediend. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de vrees voor verstoring van de openbare orde de ongewenstverklaring rechtvaardigt nu de vreemdeling wegens een zeer ernstig misdrijf is veroordeeld. Over deze beroepsgrond is aldus door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop zij betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding. 2.12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 januari 2009 in zaak nr. 08/8496; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. De Groot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009 210. Verzonden: 9 september 2009 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak