Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7516

Datum uitspraak2009-09-11
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2327 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen.Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens blijkt naar het oordeel van de Raad uit de in het dossier aanwezige medische gegevens niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. De Raad is, evenals het Uwv, van oordeel dat de functies aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden temeer nu dit slechts een zeer klein onderdeel van de werkzaamheden in die functies betreft en de longarts niet heeft aangegeven dat mist en rook vermeden moeten worden.


Uitspraak

08/2327 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 maart 2008, 07/1783 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H. Ensing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellante een brief van 15 februari 2008 van haar huisarts D. Jairam ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft zich op 10 april 2006 bij het Uwv gemeld met toegenomen longklachten en een verergering van de astmaklachten vanaf 3 maart 2006. 1.2. De verzekeringsarts J.W. Regter heeft appellante op 30 augustus 2006 onderzocht. In zijn rapporten van 30 augustus 2006 en 19 september 2006 zijn onder andere de long- en astmaklachten beschreven alsmede de depressieve klachten van appellante. Geconcludeerd is door Regter dat appellante na 4 weken toegenomen arbeidsongeschiktheid is te belasten met gangbare arbeid, mits er rekening gehouden wordt met de verminderde mogelijkheden vooral op het vlak van blootstelling en energie. De beperkingen van appellante zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 september 2006. De arbeidsdeskundige R.H.M. Meijer heeft blijkens een rapport van 5 oktober 2006 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op nihil. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 31 maart 2006 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. 1.3. In de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts M. Keus dossierstudie verricht en was hij aanwezig bij de hoorzitting. In zijn rapport van 15 januari 2007 heeft Keus de beschikbare medische gegevens gewogen en geen aanleiding gezien af te wijken van het medisch oordeel van verzekeringsarts Regter. Bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde heeft in zijn rapport van 25 januari 2007 de signaleringen in de geduide functies gemotiveerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestond om de FML te wijzigen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat afdoende gemotiveerd was waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden. 3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij na verwijzing door de huisarts wederom onder behandeling is gekomen van PsyQ. De bezwaarverzekeringsarts had, volgens appellante, voorafgaand aan het bepalen van het medisch oordeel informatie dienen in te winnen bij PsyQ. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische klachten en haar beperkingen zijn onderschat. Voorts is appellante van mening dat de functies waarbij er sprake is van blootstelling aan soldeerdampen niet geschikt voor haar zijn. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens blijkt naar het oordeel van de Raad uit de in het dossier aanwezige medische gegevens niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Naar het oordeel van de Raad zijn er geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 1 maart 2005 blijkt dat er op dat moment geen psychische klachten meer waren. Ter zitting van de Raad is namens appellante aangegeven dat zij zich op 10 april 2006 niet met toegenomen psychische klachten heeft gemeld maar met toegenomen longklachten. Zoals de rechtbank ook heeft opgemerkt was appellante op de datum in geding niet onder behandeling voor haar psychische klachten. Nu appellante sinds september 2006 in behandeling is gekomen bij PsyQ nadat zij in augustus 2006 door haar huisarts is doorverwezen, bestaat er geen aanleiding om informatie op te vragen bij PsyQ met betrekking tot de datum in geding. Voorts wil de Raad nog opmerken dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft aangegeven dat met betrekking tot de longklachten de door appellante in haar melding van 10 april 2006 vermelde diagnose longemfyseem uiteindelijk niet is bevestigd. 4.3. De Raad stelt vast dat de schatting berust op de functies controleur, tester elektronische apparatuur (sbc-code 267060), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). 4.4. Met betrekking tot de grond van appellante dat de functies wikkelaar en productiemedewerker industrie waarbij sprake is van blootstelling aan soldeerdampen niet geschikt zijn, overweegt de Raad als volgt. Uit de brief van 22 maart 2007 van longarts J. van den Berg blijkt dat appellante bij een geringe bronchiale hyperreactiviteit gevoeliger is voor prikkels als mist en rook. De longarts heeft niet aangegeven dat mist en rook vermeden moet worden. Uit de rapportage van 31 juli 2007 van bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe en uit het resultaat functiebeoordeling komt naar voren dat solderen weinig voorkomt in de functies van wikkelaar en productiemedewerker industrie. Uit het resultaat functiebeoordeling van de functie van wikkelaar blijkt dat er in deze functie afzuiging aanwezig is. De Raad is, evenals het Uwv, van oordeel dat de functies aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden temeer nu dit slechts een zeer klein onderdeel van de werkzaamheden in die functies betreft en de longarts niet heeft aangegeven dat mist en rook vermeden moeten worden. 4.5. De Raad stelt voorts vast dat door bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde in het rapport van 25 januari 2007 en bezwaararbeidsdeskundige W. Th. Pompe in het rapport van 31 juli 2007 voldoende inzicht is verschaft in de signaleringen bij de functiebelastingen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies en alle signaleringen zijn voorzien van een afdoende toelichting. 4.6. De Raad concludeert dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 31 maart 2006 heeft vastgesteld op nihil. 4.7. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.L. de Gier. KR