Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7519

Datum uitspraak2009-09-11
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3125 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WIA-uitkering aangezien het verlies aan verdienvermogen minder dan 35% was. Juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid.


Uitspraak

08/3125 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2008, 07/3016 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellante heeft op 15 juli 2009 een brief van psychiater dr. A.J.A. Kaasenbrood van 16 april 2009 overgelegd. Hierop is door het Uwv gereageerd met indiening van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts S.J.J.M. Gommers van 28 juli 2009. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. II OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als gastvrouw beschermde speelvoorziening toen zij zich met ingang van 22 juni 2004 ziek meldde als gevolg van psychische klachten. 1.2. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 25 oktober 2006 bij haar thuis onderzocht door de verzekeringsarts J.N.M. van Gent-Martinet. Deze arts vermeldde in haar rapport van 18 januari 2007 dat appellante bij haar onderzoek geen evident depressieve of angstige indruk maakte. Voorts gaf Van Gent-Martinet de op 1 november 2006 telefonisch van de behandelende psychiater verkregen informatie weer, welke inhield dat de diagnostiek zeer oppervlakkig is geweest en dat geen behandelrelatie tot stand was gekomen omdat appellante na een huisbezoek ondanks gemaakte afspraken niet op het spreekuur was verschenen. Volgens deze psychiater ging het om een weinig gehechte vrouw, een dysthyme stoornis en angstige fobische klachten, maar werden geen duidelijke aanwijzingen voor een psychose of een borderline stoornis gevonden. Met de verzekeringsarts achtte de behandelende psychiater een poging tot reïntegratie zeker het proberen waard. Voorts gaf de bedrijfsarts op 7 november 2006 telefonisch aan dat bij het laatste telefonische contact met appellante vooruitgang bespeurbaar was. 1.3. De verzekeringsarts heeft een expertise aangevraagd bij de psychiater B. Oskam die appellante op 15 december 2006 thuis bezocht en op 27 december 2006 verslag uitbracht. Oskam gaf aan dat bij het psychiatrisch onderzoek door appellante geen depressieve klachten werden verwoord en dat hij deze ook niet waarnam, dat appellante de uitingen van een angststoornis verwoordde met anamnestisch klachten van hyperventilatie en een sterk fobisch afweerpatroon. Bij zijn onderzoek nam Oskam evenwel geen angst- of spanningsverschijnselen waar. Hoewel Oskam als diagnose volgens de DSM-IV classificatie op As I paniekstoornis met agorafobie stelde, concludeerde hij dat geen sprake was van een psychiatrische ziekte in engere zin en dat er geen objectiveerbare psychiatrische beperkingen waren. Volgens Oskam was bij appellante op As II sprake van een neurotische persoonlijkheidsorganisatie met ontwijkende doch ook regisserende kenmerken. Appellante functioneerde, aldus Oskam, binnen het door haar zelf gekozen levensdomein met geheel autonoom vermijding van contacten met de buitenwereld redelijk goed. De verzekeringsarts nam niettemin een aantal beperkingen aan op het persoonlijk en sociaal functioneren welke zij vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens na functieduiding berekend dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 35% was, waarna het Uwv bij besluit van 7 februari 2007 vaststelde dat appellante met ingang van 20 juni 2006 geen recht had op een Wet-WIA uitkering. 2. De bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté onderschreef in een rapport van 23 mei 2007 het onderzoek en de conclusies van de verzekeringsarts en gaf aan dat de beperkingen in de FML om preventieve redenen waren gesteld. Vervolgens verklaarde het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2007 bij besluit van 13 juni 2007 ongegrond. 3.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 13 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. 3.2. De rechtbank oordeelde dat geen grond bestond om te twijfelen aan het onderzoek van Oskam voorzover zijn deskundigheid strekt en dat Van Gent-Martinet en Kreté vanuit hun eigen oordeel hebben geconcludeerd tot het stellen van enige beperkingen. Voorts stelde de rechtbank vast dat uit het rapport van Oskam niet volgt dat appellante als gevolg van haar angst-/paniekstoornis niet in staat is zich buitenshuis te begeven en oordeelde zij dat de beperkingen van appellante niet onjuist zijn vastgesteld. 4. In hoger beroep handhaafde de gemachtigde van appellante het standpunt dat met name de uit de angst-/paniekstoornis voorvloeiende beperkingen door het Uwv zijn onderschat. 5.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de gemachtigde van appellante desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat het punt van geschil in het onderhavige geding alleen de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante is. Gelet hierop zal de Raad zich bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak tot dit punt van geschil beperken. 5.2.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit te komen dan de rechtbank. De Raad merkt op dat in de in rubriek I van deze uitspraak vermelde brief van Kaasenbrood is aangegeven dat bij appellante sprake is van een posttraumatische stressstoornis, aspecten van een gegeneraliseerde angststoornis en een a-typische depressie en dat ook is vermeld dat waarschijnlijk sprake is van een persoonlijkheidsstoornis uit het cluster B-type. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante verklaard – een en ander bleek niet uit de brief van Kaasenbrood – dat hij drie gesprekken met appellante voerde, dat het eerste gesprek plaatsvond in mei 2008 en dat het laatste gesprek in december 2008 was. De Raad stelt vast, dat, wat ook zij van het standpunt in de in rubriek I vermelde reactie van Gommers op de brief van Kaasenbrood dat inhoudt dat Oskam en Kaasenbrood in essentie tot dezelfde diagnostiek zijn gekomen, er niet aan kan worden voorbijgezien dat het eerste gesprek van Kaasenbrood met appellante bijna twee jaar na de datum in geding plaatsvond, dat de brief van Kaasenbrood geen gegevens bevat waarop de diagnose is gebaseerd en dat in elk geval bij het onderzoek van Oskam en de verzekeringsarts geen depressieve klachten zijn waargenomen. 5.2.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante nog gewezen op de uitspraak van de Raad van 17 april 2009 (LJN BI2058), waarin in een geval waarin ook sprake was van een paniekstoornis met agorafobie de ingeschakelde deskundige had opgemerkt dat deze stoornis ook een beperking ten aanzien van het reizen in het woon-werkverkeer geeft. De Raad merkt op dat, nog daargelaten of deze diagnose in alle gevallen tot de noodzaak van het stellen van dezelfde beperkingen leidt, in het rapport van Oskam niet is aangegeven dat appellante niet in staat was zich buitenshuis te begeven. Mede gelet op de in overweging 1.3 samengevat weergegeven essentie van het rapport van Oskam ziet de Raad enkel in zijn uitspraak van 17 april 2009 geen aanleiding ook voor het onderhavige geval een vervoersbeperking onontbeerlijk te achten dan wel in verband daarmee een deskundige te benoemen. Ook overigens ziet de Raad in die uitspraak, waar ook sprake was van een persoonlijkheidstoornis, terwijl in het onderhavige geval die diagnose door Oskam niet is gesteld, geen aanleiding voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan in de FLM zijn neergelegd. 5.3. Uit de overwegingen 5.2.1 en 5.2.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.L. de Gier. JL