Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7523

Datum uitspraak2009-09-11
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/509 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. De Raad concludeert dat de rechtbank heeft verzuimd om het door het Uwv ingezonden rapport van de bezwaarverzekeringsarts aan de gemachtigde van appellant te sturen. De rechtbank heeft de uitspraak buiten zitting gedaan terwijl appellant niet beschikte over het laatstelijk door het Uwv ingezonden stuk. De Raad is van oordeel dat de behandeling van het beroep hierdoor in strijd is met artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen. Zoals onder 3.1 is vermeld heeft de gemachtigde voorafgaand aan de zitting van de Raad alsnog kennis genomen van het betreffende stuk. Dit stuk omvat slechts enkele korte alinea’s en de gemachtigde heeft hierop tijdens de zitting van de Raad kunnen reageren. De Rechtbank heeft terecht beoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Geen aanknopingspunten om de belastbaarheid, zoals die door de bezwaarverzekeringsarts in de FML is aangescherpt, onjuist te achten.


Uitspraak

08/509 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 november 2007, 07/478 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.J. van Balen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Balen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is op 9 oktober 2004 uitgevallen voor zijn functie als barmedewerker. Hij is op die datum gewond geraakt bij een schietpartij en heeft tot 17 november 2004 in het ziekenhuis moeten verblijven. Nadien heeft hij geen werkzaamheden meer verricht. 1.2. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het Uwv aan hem medegedeeld dat hij na afloop van de wachttijd met ingang van 7 oktober 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). 1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. 1.4. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 7 oktober 2006, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 27,4%. Bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% bestaat geen recht op een Wet-WIA-uitkering. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, dat was gericht tegen de medische grondslag van de schatting, ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet is gebleken dat met de door appellant ervaren medische klachten onvoldoende rekening is gehouden. 3.1. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat hem kort voor de zitting nog een stuk is aangereikt door de gemachtigde van het Uwv. Dit betreft een rapport van de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer van 29 oktober 2007 waarin een reactie wordt gegeven op een verklaring van de psycholoog S. van der Kloet van 11 oktober 2007. De gemachtigde van appellant kende dit rapport van Dreijer niet. Ter zitting van de rechtbank van 4 oktober 2007 was afgesproken dat appellant nog een verklaring van [naam v.d. K] zou insturen en dat het Uwv hierop kon reageren. Met het oog hierop is het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens zouden beide partijen aangeven of de zaak buiten zitting kon worden afgedaan. Beide partijen hebben de bedoelde toestemming gegeven, maar de gemachtigde van appellant verkeerde daarbij in de veronderstelling dat het Uwv niet meer had gereageerd en heeft dit ook zo aangegeven in zijn brief van 4 december 2007 waarin de toestemming is verleend. 3.2. De Raad concludeert hieruit dat de rechtbank heeft verzuimd om het door het Uwv ingezonden rapport van de bezwaarverzekeringsarts aan de gemachtigde van appellant te sturen. De rechtbank heeft de uitspraak buiten zitting gedaan terwijl appellant niet beschikte over het laatstelijk door het Uwv ingezonden stuk. De Raad is van oordeel dat de behandeling van het beroep hierdoor in strijd is met artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen. Zoals onder 3.1 is vermeld heeft de gemachtigde voorafgaand aan de zitting van de Raad alsnog kennis genomen van het betreffende stuk. Dit stuk omvat slechts enkele korte alinea’s en de gemachtigde heeft hierop tijdens de zitting van de Raad kunnen reageren. 4. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 4.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Namens appellant is aangevoerd dat de rechtbank zich te veel heeft blind gestaard op de datum in geding 7 oktober 2006 en te weinig betekenis heeft toegekend aan de medische informatie die betrekking heeft op latere data. De medische informatie van voor en na de datum in geding zou wijzen op een continue situatie waarbij appellant vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. Deze grief kan geen doel treffen. De Raad wijst erop dat appellant in eerste aanleg zelf heeft aangegeven dat zijn geestelijke en lichamelijke toestand is verslechterd na de hoorzitting van 20 februari 2007, hetgeen niet wijst op een continue ongewijzigde gezondheidssituatie. In een brief van de behandelend neuroloog van 14 februari 2006 komt naar voren dat het na de behandeling in het ziekenhuis voor de gevolgen van de in 1.1 vermelde schietpartij met de fysieke gezondheidstoestand van appellant uiteindelijk redelijk goed is gegaan en dat er geen neurologische afwijkingen zijn gevonden. Op basis van die informatie is er geen reden om verdergaande fysieke beperkingen aan te nemen dan de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vastgesteld. Uit de in hoger beroep ingezonden informatie van de psycholoog S. van der Kloet van 9 juli 2009 blijkt dat appellant in de periode van 14 augustus 2007 tot 4 december 2007 is behandeld vanwege klachten die voortkomen uit een post traumatische stress stoornis. Deze brief biedt de Raad geen aanknopingspunten om de belastbaarheid, zoals die door de bezwaarverzekeringsarts in de FML is aangescherpt, onjuist te achten. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is met de psychische klachten van appellant rekening gehouden. Ook de overige medische gegevens die in hoger beroep zijn ingezonden leiden de Raad niet tot een ander oordeel. 4.2. Uit hetgeen onder 3.2 tot en met 4.1 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de Raad zal doen wat de rechtbank bij een rechtsgeldige uitspraak had behoren te doen, namelijk het beroep ongegrond verklaren. 4.3. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.L. de Gier. TM