Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7556

Datum uitspraak2009-09-11
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVWWB 08/1280+WWB 07/4087
Statusgepubliceerd


Indicatie

weigering vrijstelling op de voet van artikel 19 WRO ten behoeve van het gebruik van een loods en kas als caravanstalling. Het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel faalt. Ook is verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet verplicht naar een alternatieve locatie te zoeken. Voorts past een caravanstalling niet in de toekomstige ontwikkelingen van het gebied; een doelmatig agrarisch gebruik van de gronden is volgens het advies van de agrarische deskundige van de Milieudienst Rijnmond nog steeds mogelijk. Nu ongeveer 70 – 80% van de kas wordt gebruikt als caravanstalling kan er geen sprake zijn van een nevenactiviteit. Voorts hebben gs laten weten geen medewerking te zullen verlenen aan een vrijstellingsverzoek. De rechtbank concludeert dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen afzien om vrijstelling te verlenen. Voorts is een last onder dwangsom opgelegd om illegale bebouwing te verwijderen en het illegale gebruik te beëindigen. Er is sprake van procesbelang. In overleg met eiser is de begunstigingstermijn mondeling verlengd. Ook door overige proceshandelingen van de kant van verweerder is de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen niet verjaard. Na een grondig onderzoek door verweerder is de rechtbank van oordeel dat in hoge mate aannemelijk is gemaakt dat van een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht geen sprake kan zijn. Nu van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nrs.: AWB 07/408 WRO-T1 en AWB 07/428 GEMWT-T1 Uitspraak in de gedingen tussen [naam], wonende te Geervliet, eiser, gemachtigden mr. P. Smit, advocaat te Spijkenisse (in het geding 07/408), en mr. E.F.J.A.M. de Wit, juridisch medewerker van ARAG rechtsbijstand te Leusden (in het geding 07/428), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse, verweerder. 1.1 Ontstaan en loop van de procedure 07/408 Bij besluit van 24 september 2004 heeft verweerder geweigerd om medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ten behoeve van het gebruik van de loods en het gebruik van de kas als caravanstalling op het perceel XX te Geervliet. Daarnaast heeft verweerder bij dit besluit geweigerd om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen ten behoeve van de kas op het westelijk deel van dit perceel. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 november 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit I) heeft eiser bij brief van 31 januari 2007 beroep ingesteld. Na het mislukken van pogingen om met de gemeente Bernisse tot een vergelijk te komen heeft eiser bij brief van 11 augustus 2008 de beroepsgronden ingediend. 1.2 Ontstaan en loop van de procedure 07/428 Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat eiser voor 1 december 2002 ervoor zorg dient te dragen dat de op het perceel XX te Geervliet geconstateerde illegale bebouwing wordt verwijderd en het geconstateerde illegale gebruik van het perceel wordt beëindigd. Indien eiser niet voor 1 december 2002 voldoet aan het gestelde in de lastgeving verbeurt hij een dwangsom ten bedrage van € 2.000,- per week of gedeelte daarvan zolang de illegale situatie voortduurt tot een maximum van € 50.000,- ingaande op de dag volgend op die waarop de in de lastgeving gestelde termijn is verstreken. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 januari 2005, reg.nr. GEMWT 03/2928-VRLK, heeft deze rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 januari 2006, nr. 200501523/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van de State (hierna: de Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft het deel van de aanschrijving aangaande het timmer- en aannemingsbedrijf, de aanschrijving in zoverre herroepen en het bezwaar voor het overige, onder aanvulling van de motivering conform het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 20 februari 2006, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit II) heeft eiser bij brief van 2 februari 2007 beroep ingesteld. 1.3 Vervolg van de loop van beide procedures Verweerder heeft bij brieven van 2 september 2008 en 29 januari 2009 verweerschriften ingediend. De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten de zaken gevoegd te behandelen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en mr. H.L. Verweel. Namens verweerder zijn mr. H. Rensen en A. Bosselaar verschenen. 2.1 Overwegingen ten aanzien van de procedure 07/408 2.1.1 Juridisch kader alsmede feiten en omstandigheden Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.5.1. van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de Woningwet zoals die gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. De onderhavige aanvraag om bouwvergunning (en vrijstelling) is bij verweerder ingekomen op 22 oktober 2003, zodat in het onderhavige geval de Woningwet en de WRO van toepassing zijn zoals deze golden voor de inwerkingtreding van de Wro. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Artikel 46, derde lid, tweede volzin, van de Woningwet bepaalt dat een aanvraag om bouwvergunning, die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO, wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. In artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, is bepaald dat de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling kan verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. De gemeenteraad van Bernisse heeft hiertoe op 9 januari 2001 besloten. Op het perceel XX te Geervliet bevindt zich een loods die door een aannemings- en timmerbedrijf wordt gebruikt voor - hoofdzakelijk - het opslaan en sorteren van bouwmaterialen. Tevens is sprake van een loodskassencomplex dat wordt gebruikt voor het stallen van caravans. Op het perceel is voorts een staketsel met een oppervlakte van 4.500 m2 opgericht, dat deels is overdekt met glas en dat deels wordt gebruikt voor sierteelt en grotendeels voor het stallen van caravans. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 9 maart 1992, rust op het westelijk deel van eisers perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" met als subbestemming "Sierteeltbedrijf" zonder gebouwen (As(z)). Vanwege het onthouden van goedkeuring aan bepaalde onderdelen van voormeld bestemmingsplan (KB 20 september 1994, nr. 94.007371) rust op het oostelijk deel van eisers perceel, ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de voormalige gemeente Geervliet, vastgesteld op 21 maart 1975, de bestemming "Agrarisch gebied"(A). In de artikelen 10 en 27 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” en de artikelen 5 en 14 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” van de voormalige gemeente Geervliet is de mogelijkheid tot bebouwing en het toegestane gebruik geregeld. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het bestemmingsplan “Buitengebied” mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet. In oktober 2003 heeft eiser (ter legalisering) aan verweerder verzocht om door middel van artikel 19, eerste lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen van de vigerende bestemmings-plannen voor de oprichting van een loods-kas en een staketsel alsmede voor het gebruik van de op het perceel XX te Geervliet bevindende opstallen als caravanstalling. Verweerder heeft hieraan geen medewerking willen verlenen. 2.1.2 Standpunt van verweerder Verweerder heeft de vrijstelling en bouwvergunning geweigerd omdat naar zijn mening is uit te sluiten dat de integrale herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied” de bestaande illegale bebouwing en het illegale gebruik zal legaliseren. Evenmin kan er sprake zijn van het verlenen van medewerking aan het uitbreiden van bebouwing welke in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, aldus verweerder. Daarnaast stelt verweerder ten aanzien van het westelijk deel van eisers perceel dat ter plaatse op grond van de (sub)bestemming “Sierteeltbedrijf” het bouwen van een kas van 4.000 m2 niet is toegestaan. Voorts meent verweerder dat uitbreiding van niet-agrarische activiteiten dan wel bebouwing, op grond van het provinciale beleid (Nota Planbeoordeling) in het buitengebied dient te worden geweerd. De locatie XX te Geervliet ligt in een gebied dat in het streekplan Rijnmond als agrarisch gebied wordt aangemerkt. Tevens ligt eisers perceel in de directe omgeving van twee beschermde stads- en dorpsgezichten (Heenvliet en Geervliet). Dit alles zou voor de provincie een argument zijn om geen medewerking te verlenen aan een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Ten aanzien van het oostelijk deel van eisers perceel overweegt verweerder dat het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” het plaatsen van ongeveer 500 caravans en overige objecten niet toestaat. Naast het gegeven dat het gebruik van de loods in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied”, is niet aangetoond dat de loods niet meer geschikt zou zijn voor agrarisch gebruik. Bovendien is er geen sprake van een voormalig agrarisch bedrijf. Verweerder ziet dan ook geen reden om medewerking aan een vrijstelling te verlenen. Verweerder acht een ruimtegebruik voor caravanstalling van zo’n 600 m2, zoals in 1996, acceptabel. Een percentage van 10% van de ruimte van de kas op het oostelijk perceel acht hij in verhouding tot het totale gebruik van de kassen. Alsdan is er volgens verweerder sprake van een ondergeschikt gebruik aan de bedrijfsactiviteiten. Gezien het feit dat inmiddels ongeveer 10.000 m2 wordt gebruikt voor de stalling van caravans, boten en auto’s gedurende driekwart van het jaar, kan naar de mening van verweerder niet langer worden gesproken van een ondergeschikt en aanvullend gebruik. Het overgangsrecht is volgens verweerder niet van toepassing nu zonder meer sprake is van illegale bebouwing en illegaal gebruik op het onderhavige perceel, terwijl van de zijde van de gemeente tijdig aan eiser te kennen is gegeven dat de huidige situatie onaanvaardbaar is. De huidige situatie is tijdig gewraakt. Ook is geen sprake van vergelijkbare gevallen. 2.1.3 Standpunt van eiser Eiser voert aan dat het bestreden besluit I in strijd is met zowel het motiverings-, het vertrouwens- als met het gelijkheidsbeginsel. Eiser betoogt verder dat het zoeken naar een alternatieve locatie een verantwoordelijkheid van de gemeente is. Overigens meent eiser dat zijn huidige activiteiten uitstekend passen in de toekomstige ontwikkelingen die in het gebied rondom zijn perceel zijn te verwachten. Anders dan verweerder is eiser bovendien van mening dat uit de opzet van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” niet kan worden afgeleid dat het bedrijfsmatig stallen van caravans in voormalige loodskassen een niet toegelaten gebruik is. Bovendien meent eiser dat de bestaande caravanstalling wel degelijk van ondergeschikte aard is. Eiser merkt verder op dat de bouwwerken, waarvoor thans ter legalisering bouwvergunning is aangevraagd, bouwwerken zijn met een voormalige agrarische functie. Deze functie kan niet meer worden vervuld. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde dat ter plaatse geen agrarische activiteiten meer kunnen worden verricht en is legalisatie mogelijk. Eiser beroept zich verder ter zake van de caravanstalling op het overgangsrecht. Het gegeven dat er in theorie nog een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden geëxploiteerd, zoals de agrarisch deskundige stelt, is volgens eiser van ondergeschikt belang. Van hem kan immers niet worden gevergd dat hij een nieuw agrarisch bedrijf opstart en/of zijn gehele perceel opnieuw inricht ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Daarmee zou hij onevenredig zwaar in zijn belangen worden getroffen. 2.1.4 Beoordeling bestreden besluit I Niet in geschil is dat het bouwplan en het gebruik (deels) in strijd zijn met de bestemmingsplannen “Buitengebied” en “Landelijk Gebied”. Gelet hierop diende de bouwvergunning op grond van artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet door verweerder te worden geweigerd. Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder in redelijkheid zijn medewerking heeft kunnen weigeren aan het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het gebruik van het kassencomplex als caravanstalling en het oprichten van bouwwerken (overwegend) voor dat doel. De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt is discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid terzake is gelaten. De rechtbank dient deze vrijheid te respecteren, tenzij verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid de grenzen, getrokken door algemeen verbindende voorschriften, algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft overschreden. Een en ander brengt mede dat gebruikmaking door verweerder van zijn bevoegdheid door de rechtbank, met inachtneming van het zojuist aangegeven kader, terughoudend beoordeeld dient te worden. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel onderbouwt hij met de stelling dat in het verleden herhaaldelijk gesprekken zijn gevoerd tussen eiser en de gemeente over legalisering van zijn activiteiten en dat hij er dus op mocht vertrouwen dat zijn activiteiten in het nieuwe bestemmingsplan gelegaliseerd zouden worden. De rechtbank overweegt in dit kader dat een beroep op gewekt vertrouwen eerst opgaat als toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon. De herziening dan wel het doen vaststellen van een bestemmingsplan geschiedt door de gemeenteraad. De door eiser overgelegde verklaring van ir. [naam] van 3 november 2005 is als zodanig niet afkomstig van (een lid van) het bevoegde gezag doch van een voormalig werknemer van de gemeente, zijnde een sectorhoofd Ruimtelijke Ordening van de gemeente Bernisse. Zo er in dit verband al sprake zou zijn geweest van een toezegging dan is deze niet door een bestuurder van het bevoegde gezag gedaan. Bovendien heeft de rechtbank, na de heer [naam] als getuige te hebben gehoord, destijds in haar uitspraak van 4 januari 2005, genoemd onder rubriek 1.2, ten aanzien van het staketsel overwogen dat door verweerder geen rechtens te honoreren toezeggingen zijn gedaan. De rechtbank ziet op basis van de thans voorliggende gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding hier nu anders over te oordelen. Ook de verklaring van de voormalige burgemeester van de gemeente Bernisse, [naam], van 6 oktober 2004 leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat sprake is van opgewekt vertrouwen, dat zou moeten worden gehonoreerd. De oud- burgermeester, die niet de portefeuille ruimtelijke ordening bezat, haalt in zijn verklaring niet meer dan een aantal herinneringen op over gebeurtenissen van 14 jaar geleden, zonder dat enigszins concreet gemaakt wordt welke toezeggingen er zouden zijn gedaan, en geeft daarbij vervolgens zijn mening over wat een goede ruimtelijke ontwikkeling zou zijn. Evenmin kan eiser wordt gevolgd in zijn opvatting dat hij uit het feit dat de gemeente in 1995 medewerking heeft verleend aan de bouw van een bedrijfswoning het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat verweerder wel medewerking zal verlenen aan het vrijstellingsverzoek. Zoals uit het hierna overwogene blijkt, gold de caravanstalling destijds immers (nog) niet als hoofdactiviteit. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van toezeggingen waaraan eiser enig, in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen. Eisers betoog dat het bestreden besluit I in strijd is met het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. Met zijn enkele, niet onderbouwde stelling dat ten behoeve van een collega in Heenvliet, die ook een caravanstalling exploiteert op een agrarische bestemming, wel een bestemmingsplan wordt herzien waardoor diens bedrijf wel wordt gelegaliseerd, maakt eiser onvoldoende aannemelijk dat het in dit geval om gelijke gevallen gaat. Het enkele gegeven dat eisers collega ook een caravanstalling heeft, maakt niet dat er hier sprake is van een gelijk geval. Gelet op de weerlegging door verweerder wordt eisers opvatting dat er sprake is van ongelijke behandeling dan ook niet door de rechtbank gedeeld. Ditzelfde geldt voor hetgeen eerst ter zitting is aangevoerd omtrent de bouw van een stroomstation op een steenworp afstand van eisers perceel. Naar verweerder ter zitting onbetwist heeft verklaard, is dit schakelstation bedoeld voor de (algemene) stroomvoorziening en in die zin van een zodanig maatschappelijk belang dat reeds daardoor niet kan worden gesproken van gelijke gevallen. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet in deze conclusie te volgen. Het betoog van eiser dat het aan verweerder is om naar een alternatieve locatie te zoeken, omdat de gemeente verantwoordelijk is om een oplossing te creëren voor het ruimtelijke probleem dat zij veroorzaakt door op grond van de APV te verbieden dat caravans binnen de bebouwde kom langer dan drie dagen voor de deur staan, faalt. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat een (bouw)aanvraag beoordeeld dient te worden conform de in de aanvraag gegeven informatie. Verweerder zou derhalve volledig buiten zijn bevoegdheid treden indien hij zelf naar een geschikte locatie op zoek zou gaan en vervolgens voor die (andere) locatie een bouwvergunning al dan niet met vrijstelling zou verstrekken. Daarnaast kan de zorg voor het (kunnen) stallen van een caravan niet als overheidstaak worden aangemerkt. De verantwoordelijkheid daarvoor dient volledig door de eigenaar van de caravan te worden gedragen en kan niet worden afgewenteld op het algemene, openbare belang dat door het gemeentebestuur dient te worden gediend. Eisers stelling dat de gemeente ten behoeve van het algemene belang het creëren van die stallingen mogelijk dient te maken door haar ruimtelijke beleid daarop af te stemmen, snijdt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen hout. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers stelling, dat zijn huidige activiteiten uitstekend passen in de toekomstige ontwikkelingen die in het gebied rondom zijn perceel zijn te verwachten - zoals neergelegd in het plan RR2020 -, goed gemotiveerd weerlegd. In tegenstelling tot hetgeen eiser beweert, is in het RR2020 op de locatie aan de XX te Geervliet geen bedrijventerrein gesitueerd. Het plan geeft juist de intentie weer dat op het eiland Voorne-Putten voornamelijk versterking zal plaatsvinden van de landschappelijke natuurlijke waarden en van de groene openheid van het gebied. Bedrijfsfuncties in het buitengebied passen in beginsel niet binnen deze intentie. Daarnaast merkt verweerder ter zake van de bestemming opslagbedrijven op dat het daarbij gaat om de opslag van agrarische producten dan wel aan het agrarische bedrijf verwante producten. Hieronder valt niet de opslag van caravans. Wat betreft het volgens het RR2020 te ontwikkelen bedrijventerrein “Ridderster” in het kader van het stadsregionale programma “bedrijvenontwikkeling Zuidflank”, heeft verweerder ter zitting verklaard dat diverse varianten nog in studie zijn, doch dat het niet zo zal zijn dat het bedrijventerrein in de buurt van eisers perceel komt te liggen, zoals eiser betoogt. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in dit verband een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Anders dan eiser aanvoert, is de rechtbank, net als de Afdeling in haar uitspraak van 18 januari 2006, van oordeel dat het “staketsel” als glasopstal en daarmee als bouwwerk dient te worden aangemerkt. Het bestaat uit damwanden met een (van glasplaten voorziene) overkapping. Vast staat verder dat het “staketsel”, waarvoor thans bouwvergunning wordt aangevraagd, zich hoofdzakelijk op het westelijke perceelsgedeelte en voor een klein deel op het oostelijke perceelsgedeelte bevindt. Dit bouwwerk werd gebruikt voor een agrarische functie. Daarin exploiteerde eiser een deel van zijn sierteeltbedrijf. Onbetwist is dat door het aanleggen van gasleidingen door de NAM het eb- en vloedsysteem van eiser niet meer goed werkt, waardoor de beplanting zich niet goed kon voeden. Hierdoor kon eiser, naar hij stelt, geen sierteelt meer in de bouwwerken verrichten, althans niet zonder zeer ingrijpende en kostbare voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit alles niet dat het schier onmogelijk is dat ter plaatse een rendabele sierteelt plaats kan vinden. De agrarisch deskundige van de Milieudienst Rijnmond is, gelet op diens advies van 11 mei 2005, in ieder geval van mening dat dit nog goed mogelijk is. In beroep heeft eiser niet door middel van een deskundig tegenrapport aangetoond noch anderszins (voldoende) aannemelijk gemaakt dat het advies van de agrarisch deskundige niet juist is dan wel onzorgvuldig tot stand is gekomen. De omstandigheid dat dit te maken heeft met het feit dat eiser meende met verweerder tot een vergelijk te kunnen komen, kan daaraan niet afdoen, nu eiser nog tot tien dagen voor de zitting de tijd had een deskundig tegenadvies in te brengen. De enkele stelling dat het advies niet bruikbaar is, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat verweerder dit advies niet bij zijn beoordeling heeft mogen meewegen. Dat het staketsel - naar eiser stelt - op basis van het toekomstige planologische regime vanuit stedenbouwkundig oogpunt kan worden opgericht, neemt niet weg dat het dan ook ten behoeve van sierteelt gebruikt zou moeten worden. De rechtbank overweegt daarnaast dat zowel op grond van de Nota Planbeoordeling 2002 als op grond van het nieuwe beleid “Regels voor Ruimte” het provinciale beleid voor het buitengebied erop is gericht de hoofdfuncties van het gebied, te weten de agrarische functies, te handhaven en waar mogelijk te versterken, dit ter behoud van het karakter van het open gebied. Uitbreiding van niet-agrarische activiteiten dient op grond van het provinciaal beleid te worden geweerd uit het buitengebied. Het bedrijfsmatig en grootschalig stallen van caravans in kassen is daarbij zonder meer in strijd met de Nota Planbeoordeling. Verwezen wordt in dit verband naar uitspraken van de Afdeling van 21 april 2004, nr. 200305901/1, en 13 april 2005, nr. 200406714/1. Bij de laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling wordt benadrukt dat het stallen van 600 caravans in bedrijfsgebouwen niet als een kleinschalige bedrijfsactiviteit als bedoeld in de Nota Planbeoordeling kan worden aangemerkt. In dit geding gaat het om het stallen van zeker 500 caravans, boten en dergelijke, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden aangemerkt als een kleinschalige bedrijfsactiviteit. Slechts plaatselijk onder bepaalde voorwaarden kan in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde glasopstallen, vestiging van kleinschalige bedrijfsfuncties plaatsvinden. Het staketsel, dat een glasopstal betreft en niet als voormalig agrarisch bedrijfsgebouw kan worden aangemerkt nu vast is komen te staan dat de aangewezen agrarische functie nog steeds kan worden vervuld, voldoet ook reeds hierom niet aan het provinciale beleid. Het gegeven dat artikel 27, tweede lid, aanhef en sub c, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied”, volgens eiser overeenkomt met het provinciale beleid, waarin het beëindigen van buitenopslag expliciet wordt beschouwd als een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, kan hem evenmin baten. Naast de omstandigheid dat op grond van deze bepaling onder strijdig gebruik in ieder geval wordt verstaan onbebouwde gronden te gebruiken of te laten gebruiken als uitstalling-, opslag-, stand- of ligplaats voor kampeer- en verblijfsmiddelen, wordt reeds in het eerste lid van artikel 27 het strijdig gebruik van bouwwerken uitgesloten. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat binnen de ter plaatse geldende bestemming geen gebouwen zijn toegestaan. Behalve dat de loodskassen die daar nu zonder bouwvergunning zijn gebouwd niet zijn toegestaan, was voorts op de onbebouwde gronden geen caravanstalling mogelijk. Eisers stelling dat legalisatie onder het toekomstige planologische regime mogelijk is omdat het (voor)ontwerpbestemmingsplan “herziening bestemmingsplan Buitengebied Bernisse” niet meer een eis kent van ondergeschiktheid, is naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste interpretatie. In het voorontwerpbestemmingsplan zijn wel mogelijkheden opgenomen om nevenactiviteiten toe te staan na vrijstelling, doch daarbij moet het gaan om activiteiten die minder dan 50% van het inkomen van het bedrijf genereren en in ruimtelijk opzicht ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie op een bouwvlak. Noch qua inkomen noch in ruimtelijk opzicht wordt hieraan voldaan. Tevens wordt in het voorontwerp de mogelijkheid geboden om via een planwijziging te komen tot een vervolgfunctie. Voorwaarden die hier aan gesteld worden, zijn dat deze functie alleen is toegestaan binnen de bestaande gebouwen, met uitzondering van kassen, en dat het moet gaan om voormalige agrarische gebouwen. Nu er in casu sprake is van kassen dan wel glasopstal en er geen sprake is van een voormalig agrarisch gebouw, wordt hieraan evenmin voldaan. De agrarische functie is immers nog aanwezig en het is nog steeds mogelijk deze uit te oefenen. Bovendien is er in dit geval geen sprake van een nevenactiviteit, omdat het immers eisers bedoeling is om de stallingsactiviteiten als hoofdactiviteit uit te (gaan) oefenen. Het staketsel is, gelet op het beoogde gebruik, zowel in strijd met de thans geldende bestemmingen en met het provinciale beleid, waarin verdere uitbreiding van glasopstanden in het buitengebied wordt tegengaan, als met het toekomstige gemeentelijke planologische regime. Eisers betoog dat uit de opzet van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” niet kan worden afgeleid dat het bedrijfsmatig stallen van caravans in voormalige loodskassen een niet toegelaten gebruik is, faalt evenzeer. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS) hebben destijds goedkeuring aan de verbodsbepaling van artikel 14, derde lid, van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” onthouden, omdat de verbodsbepaling van strijdig gebruik in de visie van GS niet ver genoeg ging. Ook op gronden en in gebouwen waar de gegeven bestemming nog niet gerealiseerd is, behoren de verbodsbepalingen in de visie van GS tot gelding te komen. Daarnaast waren GS van mening dat het stallen van ten hoogste vijf caravans toegelaten is op gronden met een agrarische bestemming in plaats van slechts een caravan. Hieruit volgt dat het bedrijfsmatig stallen van caravans in voormalige kassen nog steeds strijdig is met artikel 14 van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”. Overigens wijst de rechtbank erop dat indien goedkeuring is onthouden aan een begripsomschrijving, aansluiting gezocht mag worden bij de bedoeling van de planwetgever. Uit de opzet van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” kan worden afgeleid dat het bedrijfsmatig stallen van caravans in voormalige kassen een niet toegelaten gebruik is. In dit kader wijst de rechtbank er verder op dat ook de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak van 18 januari 2006, heeft geoordeeld dat op grond van artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften gesproken kan worden van een algemeen verbod van de caravanstelling op het perceel als een gebruik in strijd met de bestemming. Ook eisers stelling dat de gemeente Bernisse al in 1994 tot legalisatie van de caravanstalling had dienen over te gaan mist doel. De Kroon spreekt immers in het KB van 20 september 1994 niet van de bestemming “opslagbedrijven” maar slechts van de bestemming “agrarisch handels- en exportbedrijf”. Hieronder valt, zo is te lezen in de begripsbepaling “de opslag van agrarische producten dan wel aan het agrarisch bedrijf verwante producten”. Opslag van caravans valt hier niet onder. De rechtbank wijst er verder op dat uit de provinciale nota “Regels voor Ruimte” volgt dat nevenactiviteiten bij agrarische bebouwing zijn toegestaan, mits de agrarische functie de hoofdfunctie blijft van het bedrijf. Eisers opvatting dienaangaande, dat aangezien de stalling ongeveer 10.000 m2 beslaat, terwijl het totale perceel een oppervlakte van 28.000 m2 kent, het ruimtebeslag niet meer dan 36% bevat en de caravanstalling daardoor als ondergeschikt kan worden bestempeld, kan niet worden gevolgd. Het gaat in dit geval niet om de afmeting van de totale kas ten opzichte van het totale perceel, ook indien in het nieuwe bestemmingsplan het totale perceel als bouwvlak aangemerkt zou worden, maar om het percentage van de kas dat gebruikt wordt ten behoeve van caravanstalling. Nu ongeveer 70 tot 80% van de kas wordt gebruikt ten behoeve van de caravanstalling, kan dit niet meer worden aangemerkt als een ondergeschikt gebruik. Eisers stelling omtrent de ondergeschiktheid van de caravanstelling kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve evenmin slagen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerders uitgangspunt dat 10% ruimtebeslag het maximum is om een activiteit als ondergeschikt te kunnen bestempelen, haar niet onredelijk voorkomt. Dit percentage relateert verweerder overigens aan het gebruik zoals dat in 1996 plaatsvond op het oostelijk deel van het perceel. In dat jaar was nog geen sprake van het bouwwerk op het westelijk deel van het perceel en was de bedrijfsvoering grotendeels op de agrarische bestemming gericht. Daarnaast vloeit tevens uit de aanzienlijke omzet die eiser met de huidige stallingsactiviteiten realiseert voort dat eiser zich ook in financieel opzicht richt op het gebruik van het perceel (met) als (hoofdactiviteit de) caravanstalling. Hierdoor wordt evenmin voldaan aan de diverse voorwaarden in het (voor)ontwerpbestemmingsplan ten aanzien van mogelijke neven- dan wel vervolgactiviteiten. Eisers beroep op het overgangsrecht ter zake van de caravanstalling kan hem evenmin baten. Voor zover deze stalling plaatsvindt op het oostelijke deel van het perceel is het overgangsrecht niet van toepassing, omdat voor dit deel nog het bestemmingsplan "Landelijk Gebied” van de voormalige gemeente Geervliet geldt dat in 1976 door GS is goedgekeurd. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan is het verboden onbebouwde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de uit het plan voortvloeiende bestemming. Het gebruik van dit deel van het perceel voor stalling van caravans is in strijd met de op het perceel rustende agrarische bestemming. Het ter zake van het bestemmingsplan “Buitengebied” geldende overgangsrecht ziet er op dat een bestaande afwijking van het vigerende bestemmingsplan bij het inwerking treden van een nieuw bestemmingsplan mag worden voortgezet. Het vergroten van de bestaande afwijking is evenwel niet toegestaan. Nu de door eiser gevraagde vrijstelling ziet op een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan, kan er sowieso geen sprake zijn van legalisatie op grond van het overgangsrecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er evenmin blijk van gegeven de belangen niet zorgvuldig te hebben afgewogen. Niet is de rechtbank uit verweerders besluitvorming gebleken dat hij geen dan wel in onvoldoende mate rekening zou hebben gehouden met de ligging van eisers bedrijf. Het gegeven dat destijds (op verzoek van verweerder) een coniferenhaag is geplaatst om het (sierteelt)bedrijf ruimtelijk in te passen, hoeft thans voor verweerder geen verplichting te vormen om de caravanstalling te legaliseren. Immers, de aard van de bedrijvigheid, namelijk de caravanstalling, is op die locatie planologisch niet gewenst noch toegestaan. Een coniferenhaag kan daar niet aan afdoen. Dat naar de mening van eiser de gronden niet in overeenstemming met hun bestemming zijn te gebruiken zonder dat daarvoor zeer ingrijpende investeringen gedaan moeten worden kan, wat daar ook van zij, evenmin worden aangemerkt als een zodanig bijzondere omstandigheid dat verweerder eisers financiële belang had moeten laten prevaleren boven het algemene belang dat is gelegen in handhaving. Dit geldt temeer nu verweerder van mening is dat de gronden van eiser nog in overeenstemming met hun bestemming te gebruiken zijn en hij zich hierbij gesteund weet door het advies van de agrarisch deskundige van DCMR, die onderbouwd heeft vastgesteld dat er nog steeds een doelmatig agrarisch gebruik van de gronden mogelijk is. Onder het toekomstige planologisch regime ligt legalisering van een caravanstalling, met uitzondering van maximaal 10% van het oppervlak van de kas die verweerder op het oostelijk deel van het perceel voor dit gebruik aanvaardbaar acht, niet voor de hand. Het stallen van caravans in glasopstallen past niet in het provinciale beleid, aangezien niet voldaan wordt aan de in de Nota Planbeoordeling gestelde voorwaarde dat geen sprake mag zijn van bedrijfsfuncties in glasopstallen. Voorts hebben GS in dit verband bij brief van 13 januari 2004 laten weten geen medewerking te zullen verlenen aan een vrijstellingsverzoek op grond van artikel 19, eerste lid, WRO. De rechtbank concludeert dat verweerder in dit geval bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruik van de aan hem ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO toekomende bevoegdheid om vrijstelling te verlenen. Nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet in het geding is dat het bouwplan in strijd is met de geldende bestemmingsplannen, betekent het voorgaande - gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet - eveneens dat verweerder de bouwvergunning terecht heeft geweigerd. 2.2 Overwegingen ten aanzien van de procedure 07/428 2.2.1 Juridisch kader alsmede feiten en omstandigheden Uit artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet vloeit voort dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang in dit geval wordt uitgeoefend door verweerder. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:32, eerste en tweede lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding te voorkomen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit II luidde artikel 5:35 van de Awb als volgt. “1. De bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. 2. De verjaring wordt geschorst door faillissement, toepassing van de schuldsanerings-regeling natuurlijke personen en ieder wettelijk beletsel voor invordering van de dwangsom.” Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de onder rubriek 1.2 bij partijen bekend zijnde uitspraken van de rechtbank van 4 januari 2005 en de Afdeling van 18 januari 2006. Zij volstaat hier verder met het volgende. Ten aanzien van de last die ziet op de caravanstalling op het oostelijk deel van het perceel alsmede het staketsel, voorzien van glasplaten, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 januari 2005 overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. De Afdeling heeft deze overwegingen in haar uitspraak van 18 januari 2006 bevestigd. Bij haar uitspraak van 4 januari 2005 heeft de rechtbank ten aanzien van de caravanstalling op het westelijk deel van het perceel geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of het overgangsrecht hier van toepassing is, zodat evenmin kan worden vastgesteld of verweerder bevoegd was om door middel van het opleggen van een last onder dwangsom handhavend op te treden. Het besluit op bezwaar van 20 augustus 2003 is dan ook in zoverre vernietigd. 2.2.2 Standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit II stelt verweerder dat nog slechts de caravanstalling op het westelijke deel van eisers perceel in geschil is. Verweerder stelt te dien aanzien dat de kas op het westelijk deel van het perceel een grootte heeft van 4500 m2, waarvan het merendeel gebruikt wordt voor caravanstalling. Op basis van een aanvullend onderzoek is verweerder van mening dat op het peilmoment in 1992 geen sprake was van een caravanstalling op het westelijke deel van eisers perceel, zodat het overgangsrecht hierop niet van toepassing is. Uit het onderzoek blijkt immers het volgende. - In het bezwaarschrift van eiser van 1991 inzake de behandeling van het ontwerp-bestemmingsplan “Buitengebied” wordt aangegeven dat het westelijke deel van het perceel in gebruik is als agrarisch sierteeltbedrijf. Daarnaast is ook in het bezwaarschrift van eiser van maart 1992 bij GS tegen het vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” aangegeven dat hij het perceel als sierteeltbedrijf gebruikt hetgeen vervolgens ook in het KB van 1994 uitvoerig wordt weergegeven. - Het ambtsbericht van de Adviseur van de Raad van State van 7 december 1993 bevat een uitgebreide omschrijving over hetgeen is aangetroffen op eisers perceel tijdens zijn bezoek. In deze omschrijving wordt niets over een caravanstalling naar voren gebracht. - Door de accountant van de heer [naam] sr. wordt bij brief van 14 oktober 2003 aangegeven wat de financiële resultaten zijn over 1992 van [naam] B.V. Deze B.V. was eigendom van [naam] sr. en was gevestigd aan [locatie] te Rotterdam. In 1999 is deze B.V. opgehouden te bestaan. Op dat perceel werden ook caravans gestald. De grootboekstaten uit 1989 die zijn overhandigd, teneinde aan te tonen dat de caravanstalling al in 1989 plaatsvond, horen bij [bedrijf]B.V en niet bij [naam]B.V. Ten aanzien van de lijst van klanten uit 1991 merkt verweerder op dat uit een recent (telefonisch) onderzoek volgt dat van de nog traceerbare klanten is gebleken dat zij hun caravan in Rotterdam aan de [locatie]stalden en niet op het [perceel XX] te Geervliet. Naar de mening van verweerder is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat de cijfers die aangeleverd zijn en waaruit de inkomsten uit caravanstalling zouden blijken ook werkelijk verdiend zijn aan het [perceel XX]te Geervliet. Niet duidelijk is waar de inkomsten exact vandaan komen. Ondanks dat eiser daarom verzocht is, is hij niet met meer specifieke cijfers gekomen waaruit blijkt dat de gestelde inkomsten uitsluitend betrekking hebben op de caravanstalling aan het [perceel XX]te Geervliet. - De omzetcijfers die ingezien mochten worden hebben, naar verweerder veronderstelt, betrekking op de caravanstalling op de [locatie]en niet op die van het [perceel XX]. Dit wordt bevestigd door de berekening in de brief van 18 februari 2004 van de gemeente gericht aan eiser. Daaruit volgt dat op basis van de verklaring van de accountant van 14 oktober 2003 het aantal caravans op 539 uit komt. Dit komt overeen met hetgeen er nu staat. Verweerder acht het niet mogelijk dat de omvang van de caravanstalling destijds min of meer gelijk was aan de huidige omvang. De opgegeven inkomsten voor caravanstalling, zoals volgt uit de verklaring van de accountant, kunnen derhalve niet (alleen) verdiend zijn op het perceel te Geervliet. - De luchtfoto’s uit 1987, 1996 en 2002 verschaffen inzake het aantal caravans geen duidelijkheid, maar zijn nuttig met betrekking tot de ontwikkeling van de bebouwing op het perceel. De luchtfoto uit 1987 laat zien dat er nog geen enkele bebouwing is en ook de foto uit 1996 toont aan dat op het westelijke deel van het perceel nog geen bebouwing aanwezig was, dit in tegenstelling tot de foto uit 2002. Het feit dat er in 1996 nog geen bebouwing aanwezig was, maakt het onwaarschijnlijk dat er caravans op het westelijke deel (buiten) hebben gestaan. - In het agrarisch deskundigenadvies van AABA van 21 december 1994 wordt een opsomming gegeven van het gebruik van de gronden. Hierin wordt gesproken over de teelt van coniferen in containers, de handel in eigen coniferen en in coniferen van derden en het verpakken van planten. Het is een volwaardig bedrijf waarin eiser zijn hoofdberoep, hoofdbestaan en een volledige dagtaak vindt. - In de brieven van eiser van respectievelijk 26 januari, 5 maart en 23 april 2001 wordt alleen gesproken over de sierteelt en de uitbreiding daarvan met vervanging van een loods. Eerst bij brief van 12 juni 2001 wordt de stalling van caravans genoemd. - Tijdens het getuigenverhoor van de heer [naam] op de zitting bij de rechtbank is door hem onder ede verklaard dat slechts 15 tot 20 caravans zijn waargenomen. Verweerder deelt voorts niet de conclusie van eiser, dat op basis van de handhavingsnota van de gemeente Bernisse ten onrechte de keuze is gemaakt om tegen hem handhavend op te treden. Gelet op de schaal waarop de overtreding plaats vindt is in het onderhavige geval geen sprake van wat in de nota wordt aangeduid als “lichte strijdige situatie”. Nog afgezien hiervan kan verweerder zich voorstellen dat kan worden gezegd dat de overtreding schade toebrengt aan landschappelijke waarden, hetgeen volgens de nota een omstandigheid is waaronder de handhavingsbevoegdheid onverkort van toepassing blijft. Verder is de opsomming die in de nota van dergelijke omstandigheden wordt gegeven, niet limitatief. Er kunnen in individuele gevallen dus nog andere dan de in de nota genoemde omstandigheden zijn die maken dat de handhavingsbevoegdheid van toepassing blijft. Bij het bestreden besluit II laat verweerder op het oostelijke deel van het perceel nog een ruimtebeslag ten behoeve van de caravanstalling toe van 10% van de kas. Dit betreft een oppervlakte van 600 m2. De overige caravans op het oostelijke en westelijke deel van het perceel dienen verwijderd te worden. Voorts dient de illegale bebouwing van 4500 m2 afgebroken te worden. Verweerder stelt zich te hebben beraden omtrent de hoogte van de aan eiser op te leggen dwangsom van € 2.000,- per week of een gedeelte hiervan tot een maximum van € 50.000,-, doch geen reden te zien dit bedrag anders dan wel lager vast te stellen. Verweerder acht de dwangsom proportioneel. De termijn waarbinnen eiser aan de lastgeving dient te voldoen stelt verweerder op 1 september 2007. Deze termijn biedt eiser voldoende gelegenheid om zijn klanten te informeren dat zij na het zomerseizoen in 2007 hun caravan elders dienen te stallen. 2.2.3 Standpunt van eiser Eiser voert aan dat hij onverminderd in een zeer nadelige situatie wordt geplaatst en financieel nadeel lijdt. Voorts meent eiser dat niet gesproken kan worden van een evenredige belangenafweging. De gevolgen van het besluit zijn vanwege zijn bijzondere omstandigheden onevenredig in verhouding tot het door verweerder voorgestane planologisch beleid. Een en ander klemt des te meer aangezien tussen het moment van de bestreden aanschrijving en het uiteindelijke besluit op het bezwaarschrift een periode van vijf jaar is gelegen. Eiser ziet in het bestreden besluit II niet terug dat dit aspect ook is beoordeeld, hetgeen onzorgvuldig is. Zulks geldt te meer daar de situatie in 2002 een andere is dan die in 2007. Voorts betoogt eiser dat de in het bestreden besluit II verbeurde dwangsommen inmiddels zijn verjaard. 2.2.4 Beoordeling bestreden besluit II De rechtbank beziet allereerst of er, in het licht van een mogelijke verjaring, nog sprake is van een procesbelang. De rechtbank stelt in dit verband vast dat bij het bestreden besluit II de begunstigingstermijn op 1 september 2007 is gesteld. De rechtbank overweegt verder dat onbetwist is dat verweerder in overleg met eiser de begunstigingstermijn mondeling heeft verlengd tot 1 januari 2008. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 17 april 2008 eiser op de hoogte gebracht van het feit dat tijdens een gehouden controle op 21 februari 2008 is geconstateerd dat er nog steeds stallingsactiviteiten plaatsvinden, zodat niet aan de last is voldaan, waardoor eiser dwangsommen verbeurt. Bij brief van 8 juli 2008 heeft verweerder na een controlebezoek op 18 juni 2008 eiser erop gewezen dat hij nog steeds niet aan de last heeft voldaan, dat inmiddels de totale dwangsom van € 50.000,- is verbeurd en dat tot invordering zal worden overgegaan. De rechtbank is, mede in aanmerking nemend dat stuiting van de verjaring op informele (mondelinge) wijze kan plaatsvinden en gelet op de hiervoor aangehaalde (processuele) handelingen van de kant van verweerder, van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder tot invorderingen van verbeurde bedragen niet is verjaard, zodat er nog sprake is van procesbelang. Ten materiële overweegt de rechtbank dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2005 bij het bestreden besluit II nader heeft onderbouwd waarom het overgangsrecht met betrekking tot het westelijk deel van eisers perceel hier niet van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich hierbij baseert op een grondig en degelijk onderzoek ter zake van het peilmoment in 1992. Op basis van diverse en veelal vaststaande feiten en omstandigheden, zoals deze kort zijn weergegeven onder 2.2.2, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in hoge mate aannemelijk gemaakt dat er in 1992 van een caravanstalling op het westelijk deel van eisers perceel geen sprake was. Het enkel door eiser eerst ter zitting tegenspreken van de door verweerder genoemde cijfers ter zake van de caravanstalling aan de [locatie], leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerders conclusie niet deugdelijk is te noemen. Nu naar het oordeel van de rechtbank op basis van het nadere onderzoek van verweerder niet anders geconcludeerd kan worden dan dat in 1992 op het westelijk deel van eisers perceel van een caravanstalling geen sprake was, kan van een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht geen sprake zijn. Verweerder is, zoals in de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2005 reeds is overwogen, bevoegd gebruik te maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden ten aanzien van de caravanstalling op het oostelijk deel van eisers perceel alsmede ten aanzien van de bouw van het staketsel. Daarnaast staat naar het oordeel van de rechtbank thans eveneens vast dat zulks tevens geldt voor de caravanstalling op het westelijk deel van eisers perceel. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. In het licht van al hetgeen onder 2.1.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is. In dat verband kan tevens worden opgemerkt dat ook in het kader van het bestreden besluit II verweerder wel degelijk rekening heeft gehouden met het geldende gemeentelijke planologische beleid. Het betoog van eiser dat hij financieel nadeel lijdt kan eiser niet baten. De last onder dwangsom is immers bedoeld om eiser een (financiële) prikkel te geven om ten behoeve van het algemene belang dat ermee is gediend de illegale situatie te beëindigen. Aangezien eiser bij de caravanstalling en de ten behoeve daarvan opgerichte bebouwing een aanmerkelijk financieel belang heeft, acht de rechtbank de hoogte van de onderhavige dwangsom niet disproportioneel. Het gegeven dat de toepassing van bestuursdwang leidt tot kapitaalvernietiging en eiser (ook hierdoor) wordt getroffen in zijn financiële belang, is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, nu hij zonder bouwvergunning heeft gebouwd. Nu eiser ter plaatse een caravanstalling exploiteert in strijd met het bestemmingsplan is verweerder ook niet genoodzaakt in het kader van deze belangenafweging doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de door eiser mis te lopen inkomsten als gevolg van het verdwijnen dan wel fors in omvang terugbrengen van de caravanstalling. De omstandigheid overigens dat geen hinder van een overtreding wordt ondervonden kan er evenmin toe leiden dat handhaving onevenredig is. Ook de omstandigheid dat er enige tijd zit tussen het besluit van 20 augustus 2002 en het bestreden besluit II leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. In dit kader is mede van belang dat van de zijde van verweerder met enige regelmaat met eiser overleg is gevoerd en daarbij tevens eisers vrijstellingsverzoek is beoordeeld. Nu in dit geval geen sprake is van een overtreding van geringe ernst, de rechtbank niet vast heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit II in strijd is met verweerders handhavingsnota en haar ook overigens niet is gebleken van een dusdanige bijzondere situatie dat verweerder van handhavend optreden had dienen af te zien, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid het algemene belang dat gediend is bij handhavend optreden kunnen laten prevaleren boven eisers belang. Bovendien kan niet worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit II heeft kunnen komen. Hierbij tekent de rechtbank nog aan dat zij, anders dan eiser, van oordeel is dat verweerder wel degelijk in voldoende mate met het belang van eiser rekening heeft gehouden, en wel in die zin dat eiser een termijn van ruim 8 maanden (van 19 december 2006 tot 1 september 2007) is gegund om zijn klanten tijdig te informeren dat zij naar een andere gelegenheid voor de winterstalling dienden om te zien, welke termijn uiteindelijk - mondeling - is verlengd tot 1 januari 2008. Ook overigens in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht bestaat geen aanleiding om het bestreden besluit II onredelijk dan wel onzorgvuldig te achten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, zowel ten aanzien van het oostelijk- als het westelijk deel van eisers perceel, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom. 2.3 Conclusie Gelet op het hetgeen is overwogen onder 2.1.4 en 2.2.4 is niet gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot vernietiging van het bestreden besluit I of II. De rechtbank zal de onderhavige beroepen ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gedaan door mr. A. Verweij, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en mr. C.A. Schreuder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De griffier: De voorzitter: Uitgesproken in het openbaar op: 11 september 2009. Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op: