Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7653

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/619 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. De aangevallen uitspraak is niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en wordt vernietigd. De Raad doet de zaak zonder terugwijzing af. Juistheid medische beperkingen. Geschiktheid geduide functies.


Uitspraak

08/619 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 december 2007, 06/2370 WAO (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S.C.J. Spreksel, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. G.G. Mostert, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau mr. G.G. Mostert te Oirsbeek, de Raad meegedeeld dat hij optreedt als (opvolgend) gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 26 mei 2009 het hoger beroep nader toegelicht en een brief van psychiater J.M.C. Martens van 20 mei 2009 ingediend. In reactie op deze stukken heeft het Uwv een rapport van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 2 juni 2009 ingediend. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 14 juli 2009 een tweede, ongedateerde, brief van psychiater Martens ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2009. Appellante is - met voorafgaande schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, voorheen werkzaam als uitzendkracht gedurende 40 uur per week, is op 28 december 1998 uitgevallen wegens psychische klachten. Daarnaast had zij al langere tijd last van rugklachten. Appellante ontving ten tijde van haar uitval een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Na een wachttijd van 52 weken werd appellante met ingang van 27 december 1999 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling ingevolge het per 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit is appellante op 14 november 2005 en op 2 december 2005 onderzocht door verzekeringsarts R. Hooglander die zijn onderzoeksbevindingen heeft weergegeven in een rapport van 14 november 2005. Op verzoek van de verzekeringsarts is door neuropsychiater R. Minnekeer een expertise-onderzoek verricht. Minnekeer, die appellante heeft onderzocht op 27 december 2005 en 3 januari 2006, heeft in zijn expertise-verslag van 11 januari 2006 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van dysthymie en een aantal elementen van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). De verzekeringsarts heeft in zijn vervolgrapport van 30 januari 2006 vastgesteld dat appellante een aantal psychische beperkingen heeft, waaronder beperkingen voor piekbelasting, veelvuldige deadlines en voor conflicten, en dat appellante beperkt is voor rugbelasting. De voor appellante vastgestelde beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 januari 2006. Arbeidsdeskundige J.A. Reijerse heeft na functieduiding het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op nihil. Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 19 juni 2006 ingetrokken. 1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een brief overgelegd van haar huisarts A.F.M. Smits van 18 augustus 2006, met de daarbij gevoegde brief van de behandelend orthopedisch chirurg dr. C. Daele van 17 augustus 2006. Bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns heeft dossierstudie verricht en heeft in zijn rapport van 5 oktober 2006, na weging van de beschikbare medische gegevens, het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Bij besluit van 10 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en dat er geen grond is voor het oordeel dat het besluit op een onjuiste medische grondslag berust. Het in beroep ingebrachte rapport van psychiater J.M.C. Martens van 9 oktober 2007 heeft de rechtbank niet geleid tot een ander oordeel omdat dit rapport dateert van ruim na de datum in geding en niet ziet op de gezondheidstoestand van appellante op die datum. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag is naar het oordeel van de rechtbank door de arbeidsdeskundige op 14 april 2006 afdoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies als geschikt kunnen worden aangemerkt. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is het Uwv, aldus de rechtbank, echter niet van de urenomvang van de maatmanfunctie van 40 uur per week uitgegaan, maar is de urenomvang gemaximeerd naar 38 uur. Uit een ingezonden rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 maart 2007 naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (LJN AZ9652), kan worden opgemaakt dat het achterwege laten van de maximering niet leidt tot wijziging van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand worden gelaten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven ten aanzien van proceskosten en griffierecht. 3. Appellante heeft in hoger beroep evenals in bezwaar en beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante verzoekt de Raad een medisch deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante twee brieven van behandelend psychiater Martens, te weten een brief van 20 mei 2009 en een ongedateerde brief, overgelegd. Voorts heeft appellante erop gewezen dat haar ziekmelding vanuit de WW in 2008 gedurende ruim een jaar is geaccepteerd, tot 12 mei 2009, terwijl haar medische situatie sinds een aantal jaren onveranderd is gebleven. Appellant heeft verder gesteld dat zij de geduide functies niet kan verrichten vanwege haar medische situatie. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In de eerste plaats ziet de Raad aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de vraag of de aangevallen uitspraak op een juiste wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2007 ter zitting behandeld. Hierbij heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst. Op grond van artikel 8:64, derde lid, van de Awb wordt de behandeling van een zaak na een schorsing op een nadere zitting hervat. De rechtbank kan op grond van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft, indien partijen hiervoor toestemming hebben gegeven. In dit geval heeft het Uwv op 20 november 2007 toestemming verleend voor afdoening buiten een nadere zitting. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 3 december 2007 hiervoor toestemming verleend. Bij brief van 10 december 2007 heeft de gemachtigde van appellante evenwel nog een inhoudelijke reactie ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank uitspraak gedaan, zonder dat het Uwv, na in kennis te zijn gesteld van de genoemde brief van 10 december 2007, opnieuw is gevraagd om toestemming te verlenen voor afdoening van de zaak zonder een nadere zitting. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak hiermee, als zijnde in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Omdat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen. 4.2. De Raad ziet geen aanleiding over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts zijn oordeel mede heeft gebaseerd op het door de neuropsychiater Minnekeer verrichte expertise-onderzoek en dat de bezwaarverzekeringsarts tevens de overgelegde informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg heeft meegewogen. Uit het expertise-verslag van neuropsychiater Minnekeer blijkt dat hij bij appellante weinig concrete en specifieke symptomen heeft geconstateerd. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde brief van psychiater Martens van 9 oktober 2007, waarin wordt vermeld dat appellante sinds 18 juni 2007 door hem wordt behandeld vanwege een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, is door het Uwv een reactie van psychiater Minnekeer van 27 oktober 2007 ingediend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van Martens van 9 oktober 2007 geen betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellante per de datum in geding. De Raad is voorts van oordeel dat Minnekeer in zijn reactie voldoende heeft weerlegd dat bij appellante sprake is van een depressie, zoals door Martens was gesteld. De in hoger beroep overgelegde nadere brieven van Martens geven de Raad geen aanleiding om de bevindingen van Minnekeer en het daarop gebaseerde oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen over de psychische beperkingen niet langer juist te achten aangezien uit deze brieven geen nieuwe gegevens blijken die betrekking hebben op de datum in geding. Ten aanzien van de brief van Martens van 20 mei 2009 is door de bezwaarverzekeringsarts op 2 juni 2009 gerapporteerd dat hieruit een mogelijke verslechtering van de situatie na april (lees: juni) 2006 blijkt. Appellante heeft in hoger beroep geen andere medische gegevens naar voren gebracht die aanknopingspunten kunnen vormen voor het oordeel dat met haar psychische beperkingen per de datum in geding onvoldoende rekening is gehouden. Appellante heeft voorts niet met medische gegevens onderbouwd dat sprake is van meer rugbeperkingen dan blijkt uit de reeds aanwezige stukken van de orthopedisch chirurg, die de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming betrok. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een medisch deskundige, zoals door appellante was verzocht. 4.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellante door het Uwv in aanmerking genomen beperkingen, stelt de Raad vast dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan. Door de arbeidsdeskundige is, zoals ook de rechtbank oordeelde, in zijn rapport van 14 april 2006 een voldoende toelichting gegeven op de signaleringen met betrekking tot de eventuele overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. 4.4. Uit de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat de Raad van oordeel is dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag rust. 4.5. Nu evenwel, zoals door de rechtbank is geconstateerd, eerst in beroep bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van de maatmanfunctie van 40 uur, bestaat er aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu ook de Raad van oordeel is dat het bestreden besluit ten materiële juist is, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin is beslist over de proceskosten en het griffierecht; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-; Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.E. van Rooij. KR