Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7664

Datum uitspraak2009-08-25
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6984 WWB + 09/2272 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen aanleiding voor vergoeding griffierecht en proceskosten in hoger beroep.


Uitspraak

07/6984 WWB 09/2272 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 14 november 2007, 07/69 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College) Datum uitspraak: 25 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, destijds advocaat te Deventer, thans advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 juli 2009, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren [in] 1982, heeft over de periode van 15 juni 2005 tot en met 19 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, berekend naar de norm van een alleenstaande. 1.2. Naar aanleiding van ontvangen informatie van het inlichtingenbureau over de bankrekeningen van appellant en de saldi op 31 december 2004 heeft het College een onderzoek ingesteld. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellant geen opgave heeft gedaan van drie bankrekeningen, waaronder de rekening bij de ABN AMRO-bank (hierna: de bank) met nummer [bankrekeningnummer] met daarop een saldo van € 11.589,58 per 15 juni 2005, en dat daarmee het vrij te laten vermogen van € 5.105,-- werd overschreden. Op het verzoek van de gemeente Hengelo van 18 april 2006 is ten laste van appellant onder de bank conservatoir derdenbeslag gelegd. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 15 juni 2005 tot en met 19 januari 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 5.695,47 bruto van appellant teruggevorderd. Bij dat besluit is appellant er tevens op attent gemaakt dat de kosten van het conservatoir beslag ten bedrage van € 690,89 via het executoriaal beslag zullen worden geïnd. 1.3. Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant dat op onjuiste gronden is overgegaan tot het leggen van een conservatoir beslag niet-ontvankelijk verklaard. Bij dat besluit heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2006, onder verbetering van het in dat besluit genoemde bedrag als zijnde de kosten van beslag en tenuitvoerlegging, ongegrond verklaard. In dat verband is overwogen dat in het besluit van 1 mei 2006 ten onrechte geen melding is gemaakt van de kosten van het executoriaal beslag ad € 81,71. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het College onderschreven dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn bankrekeningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College in redelijkheid kunnen beslissen tot intrekking van de bijstand over de periode van 15 juni 2005 tot en met 19 januari 2006. De rechtbank is evenwel tot de conclusie gekomen dat het College ten onrechte de kosten van het conservatoir beslag heeft betrokken bij de terugvordering en dat het College de terugvordering niet kan verhogen met de gemaakte kosten van executoriaal beslag. De rechtbank heeft - met bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 16 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen opnieuw op het bezwaar beslist. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de intrekking van bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. 4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 4 december 2007 het bezwaar van appellant, voor zover gericht tegen het terugvorderen en het innen van de kosten, welke zijn voortgevloeid uit het leggen van conservatoir en executoriaal beslag, gegrond verklaard en bepaald dat de bedragen van € 680,89 respectievelijk € 81,71 aan appellant zullen worden terugbetaald. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. De Raad merkt het besluit van 4 december 2007 aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken. 5.2. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellant de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn drie bankrekeningen, waaronder de in 1.2 genoemde rekening bij de bank. Uit het bezwaarschrift dat de vader van appellant heeft ingediend, waarin is aangevoerd dat hij zijn zoon in de fase van de aanvraag van de bijstand duidelijk heeft meegegeven dat appellant geen melding hoefde te maken van genoemde bankrekening, blijkt dat appellant zich bewust was van deze rekening. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD5843, rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een meerderjarige betrokkene staat de vooronderstelling dat de betrokkene met het bestaan van de rekening bekend is en dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Voor de stelling in het bezwaarschrift dat appellant zonder medeweten van zijn ouders geen geld van de rekening mag halen en dat hij slechts “onder voorwaarde” over het spaargeld kan beschikken, zodat hij daarover geen vrije beschikkingsmacht heeft, is geen bewijs geleverd. De omstandigheid, zoals in hoger beroep is aangevoerd, dat na de afgifte van het besluit tot terugvordering van de bijstand de bankrekening weer op naam van de ouders staat en dat appellant niet over het tegoed kan beschikken, is niet van belang omdat bepalend is of appellant ten tijde hier in geding over het vermogen kon beschikken. 5.4. Aangezien appellant de op hem rustende inlichtingenverplicht heeft geschonden en zijn vermogen in het periode van 15 juni 2005 tot en met 19 januari 2006 de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed, waardoor hij over die periode geen recht op algemene bijstand had, was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over die periode in te trekken. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleid tot intrekking besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. 5.5. Uit hetgeen onder 5.4 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleid tot terugvordering besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 5.6. De Raad is derhalve van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 5.7. Ten aanzien van het besluit van 4 december 2007 overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 16 januari 2007 geheel heeft vernietigd. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij het besluit van 4 december 2007 uitsluitend beslist op het bezwaar, voor zover dat ziet op het terugvorderen en innen van kosten in verband met het gelegde conservatoir en executoriaal beslag. Derhalve heeft het College bij het besluit van 4 december 2007 ten onrechte geen beslissing genomen op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van bijstand over de periode van 15 juni 2005 tot en met 19 januari 2006 en de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand. Daaruit vloeit voort dat het besluit van 4 december 2007 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.4 en 5.5 ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2006, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 15 juni 2005 tot en met 19 januari 2006 is ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.695,47 bruto van appellant is teruggevorderd, ongegrond te verklaren. 6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de intrekking van bijstand over de periode van 15 juni 2005 tot en met 19 januari 2006 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.695,47 bruto; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2006 in zoverre ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) B.E. Giesen. NW