
Jurisprudentie
BJ7674
Datum uitspraak2009-08-25
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6912 WWB + 07/6913 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6912 WWB + 07/6913 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nieuwe aanvraag om bijstand, na beëindiging lopende bijstandsuitkering, afgewezen. Geen, onvolledige dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen verstrekt over de eigendom van onroerend goed in Turkije. Ten tijde in geding kan het recht op bijstand nog steeds niet worden vastgesteld.
Uitspraak
07 6912 WWB
07/6913 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 oktober 2007, nr. 07/352 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2009. Voor appellanten is verschenen mr. Van der Woude. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.M. Buffart, werkzaam bij de gemeente Zutphen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een aanvraag van appellant om schuldhulpverlening is naar voren gekomen dat appellant beschikt over onroerend goed in Turkije. Op grond hiervan heeft het College de attaché voor sociale zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara (Turkije) via het Internationaal Bureau Fraude informatie sociale verzekering (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar vermogen van appellant in Turkije. Uit het ingestelde onderzoek is - voor zover in hoger beroep van belang - gebleken dat appellant sedert 15 augustus 2002 eigenaar is van een woonhuis met een getaxeerde waarde van € 29.685,-- en mede-eigenaar van een stuk landbouwgrond.
1.3. Bij besluit 18 januari 2005 heeft het College de bijstand over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 117.964,28.
1.4. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College de tegen de hiervoor genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 december 2006 nr. 06/81 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2008 (LJN: BD2258) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, behoudens voor zover het betreft de intrekking over de periode van 15 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 (periode 3), en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 november 2005 in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode 1 januari 1987 tot 21 november 1997 (periode 1). Aan de uitspraak van de Raad ligt met betrekking tot periode 3 ten grondslag dat appellant een woning en een perceel landbouwgrond in Turkije in eigendom heeft gehad en dat nu appellanten over deze periode respectievelijk geen, onvolledige dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van onroerend goed in Turkije het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
1.5. Een nieuwe aanvraag om bijstand van appellanten van 23 juni 2005 heeft het College bij besluit van 15 augustus 2005 niet in behandeling genomen, omdat appellanten niet binnen de gestelde termijn de gevraagde nadere inlichtingen hebben verstrekt omtrent onder meer de verkoop van de woning in [plaatsnaam] aan [naam koper] en het daarvoor ontvangen bedrag. Appellanten hebben tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.6. Appellanten hebben op 29 december 2005 opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan, die bij besluit van 21 februari 2006 is afgewezen. Het College heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 17 januari 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellanten nog steeds niet volledig de gevraagde gegevens, waaronder de gegevens van wie de heer [naam koper] de woning heeft gekocht en voor welke prijs, hebben overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld dat appellanten verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Tevens hebben zij niet aangetoond dat sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden waardoor zij thans wel zouden voldoen aan de vereisten voor recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval, waarin een lopende bijstandsuitkering is beëindigd dan wel op een eerdere aanvraag afwijzend is beslist, in het geval van een daaropvolgende soortgelijke aanvraag, gericht op het verkrijgen van periodieke bijstand met ingang van een latere datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sedert die beëindiging of afwijzing een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat deze thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Op grond van de onder 1.2 tot en met 1.4 weergegeven feiten, omstandigheden en rechterlijke uitspraken neemt de Raad als vaststaand aan dat vanaf 15 augustus 2002 (de ingangsdatum van de registratie in het kadaster van onroerend goed op naam van appellant) tot eind december 2004 (de maand waarin het betrokken dorpshoofd heeft verklaard over de eigendom van de in geding zijnde woning en het gebruik daarvan door appellant) het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld. Dit is het gevolg van het feit dat appellanten over die periode geen, onvolledig dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van onroerend goed in Turkije.
4.2. De Raad is van oordeel dat het enkele tijdsverloop tussen de intrekking van bijstand over de periode 15 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 en de onderhavige aanvraag niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging in de feiten en/of omstandigheden als hiervoor bedoeld. Gelet op de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 29 april 2008 mocht het College van appellanten verlangen dat zij alsnog inzicht zouden verschaffen in de verkoop van de woning in [plaatsnaam] aan de heer [naam koper] en voor welke prijs, zodat in verband daarmee vastgesteld kan worden of (en tot welke omvang) zij thans wel recht op bijstand zouden hebben.
4.3. De namens appellanten aangevoerde grieven komen in wezen neer op handhaving van hun, ook in de eerdere procedure, alsmede in bezwaar en beroep ingenomen (en verworpen) standpunt dat de woning in [plaatsnaam] nooit eigendom is geweest van appellant en dat zij sedert de beëindiging van hun bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 2005 verkeren in omstandigheden waarin zij over onvoldoende middelen beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.
4.4. De Raad stelt evenwel vast dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft omtrent de verkoop van deze woning en voor welke prijs deze woning is verkocht. De onduidelijkheid over de opbrengst van deze woning is derhalve blijven voortbestaan. Dit betekent dat het College de onderhavige aanvraag van appellanten terecht heeft afgewezen. Ten tijde in geding kan het recht op bijstand nog steeds niet worden vastgesteld.
4.5. Uit de overweging 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) B.E. Giesen.
NW