Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7719

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6721 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB op de grond dat betrokkene voorafgaand aan de aanvraag gedurende de in aanmerking te nemen periode van 60 maanden inkomsten in verband met arbeid heeft ontvangen, waarbij geen sprake is van zeer geringe inkomsten in verband met arbeid van zeer geringe duur. Geen sprake schending hoorplicht omdat betrokkene in beroep ruimschoots in de gelegenheid is geweest om zijn visie omtrent de weigering van de langdurigheidstoeslag duidelijk te maken. Ook zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die met zich brengen dat de rechtbank geen gebruik had mogen maken van de haar ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid.


Uitspraak

07/6721 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2007, 07/338 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 juni 2009, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant heeft op 31 juli 2006 bij het College een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen. 1.3. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College het tegen het besluit van 27 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant voorafgaand aan de aanvraag gedurende de in aanmerking te nemen periode van 60 maanden inkomsten in verband met arbeid heeft ontvangen, waarbij geen sprake is van zeer geringe inkomsten in verband met arbeid van zeer geringe duur. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 21 december 2006 gegrond verklaard wegens het achterwege blijven van een hoorzitting in strijd met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat appellant niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB neergelegde eis dat gedurende de in acht te nemen periode van 60 maanden geen inkomsten uit of in verband met arbeid zijn ontvangen, gelet op de omstandigheid dat appellant in die periode uitkeringen ingevolge de Werkloosheidwet en de Ziektewet heeft ontvangen en er bovendien in die periode sprake was van een dienstverband van appellant bij [naam B.V.]. 3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft hij zich uitsluitend gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen evenwel in stand gelaten. Appellant meent dat de rechtbank de zaak naar het College had dienen terug te verwijzen. Door te beslissen zoals de rechtbank heeft gedaan is appellant, naar hij stelt, beroofd van een volwaardige bezwaarprocedure. 4.2. De Raad is van oordeel dat appellant in beroep ruimschoots in de gelegenheid is geweest om zijn visie omtrent de weigering van de langdurigheidstoeslag duidelijk te maken. Dat appellant om hem moverende redenen van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, doet hieraan niet af. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die met zich brengen dat de rechtbank geen gebruik had mogen maken van de haar ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid. 4.3. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat appellant niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB gestelde voorwaarden. De rechtbank heeft derhalve terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 21 december 2006 in stand gelaten. 4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover in hoger beroep aangevochten - dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) R. Kooper. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. NK